Statische basiskennis:
1. Gemiddelde
- i, staat voor een bepaalde persoon
2. Deviatiescore
- Is de verhouding tot de groep
- Dus hoeveel punten iemand verschild tot het gemiddelde
- Deviatiescore berekenen is een waarde centreren
3. Variantie
- Mensen verschillen in de waardes op de variabele
- Pas als je over populatie gaat praten moet je delen door N-1, bij
steekproeven niet.
4. Standaarddeviatie
- Standaarddeviatie is grofweg de gemiddelde afwijking van het
gemiddelde
5. Z-score
- x is deviatiescore
- de gemiddelde is altijd 0
- Informatie of een individu boven of onder gemiddelde testscore
ligt.
6. Covariantie
- Is er een samenhang in de variantie van proefpersonen op
verschillende variabele
- Is een manier om het verband te kwantificeren tussen variabiliteit
in de ene set scores en variabiliteit in een andere set scores.
7. Correlatie
- Correlatie is de gestandaliseerde versie van de covariantie
- Ligt altijd tussen de 1 en de -1
- Correlatie berekenen tussen 2 z-score:
,Covariantie en correlatie:
1. Variantie-covariantiematrix
- Varianties op de diagonale elementen,
- covarianties op de buitendiagonale elementen
- Variantie v/d testscore = alle cijfers in de matrix optellen
2. Correlatiematrix
- Enen op de diagonale elementen, correlaties op de
buitendiagonale elementen
2 soorten variabiliteit:
1. Interindividuele variabiliteit: Verschillen in scores tussen
personen
2. Intra-individuele variabiliteit: Verschillen die ontstaan voor een
persoon over tijd, onder verschillende omstandigheden.
- V.b. veranderingen van symptomen meten van een
psychiatrische patiënt, over een tijd waarin hij therapeutisch
behandeld wordt.
4 factoren om rekening mee te houden bij het interpreteren van variantie
of standaarddeviatie:
1. Beide kunnen niet kleiner dan 0 zijn. 0= helemaal geen variantie.
2. Kan niet zomaar als groot of klein interpreteren.
3. Vergelijken is alleen betekenis vol in dezelfde context, dus IQ-scores
niet gaan vergelijken met SAT-scores. Zelfde meeteenheden
gebruiken.
4. Vormen basis voor de correlaties en betrouwbaarheidsintervallen.
Centrale tendens: wat is de score die het meest representatief is voor
de gehele verdeling?
- Mediaan
- Modus
- Gemiddelde
Verdelingen:
1. Een perfect symmetrische verdeling heeft een scheefheidswaarde
van 0.
, 2. Als een verdeling positief scheef (rechtsscheef) is: dat wil zeggen
dat er weinig waarden boven het gemiddelde liggen, dan heeft ze
een scheefheidswaarde groter dan 0.
- De staart ligt dan rechts van de verdeling.
3. Als een verdeling negatief scheef (linksscheef) is: dus weinig waarden onder het
gemiddelde, dan heeft ze een scheefheidswaarde kleiner dan 0.
- De staart ligt dan links van de verdeling.
4. Berekening
- Voorbeeld
Binaire items:
1. 1 van de 2 items is mogelijk:
- Dichotome items: ja (1) of nee (0) antwoorden
2. Berekeningen
- Gemiddelde
3. Variantie
Percentiel ranks
1. = percentage scores aangeeft dat lager is dan een specifieke
testscore.
- Voorbeeld: als we weten dat een testdeelnemer heeft gescoord
op het 85e percentiel van een prestatietest, dan weten we dat
deze persoon een relatief hoge score heeft.
- Meer specifiek betekent dit dat hij of zij hoger scoorde dan 85%
van de andere personen die de test hebben afgelegd.
Het percentielrangnummer is dus een andere manier om
testscores in relatieve termen uit te drukken.
2. Berekenen:
- Stel N=75, score = 194 en 52 mensen scoren lager dan dat.
Percentielrang = (52/75) x100 = 69, dus dan heeft hij gescoord
op het 69e percentiel.
, - Wanneer we niet toegang hebben tot volledige verdeling van alle
scores, wel standaarddeviatie en het gemiddelde: z-score
berekenen, kijken tabel koppelen aan percentiel. Bij een
normaalverdeling.
2
Definitie psychologische test:
1. Cronbach (1960): ‘a systematic procedure for comparing the
behavior of two or more people’
2. Zo’n ‘procedure’ kan vele vormen aannemen:
- Multiple choice vaardigheidstest
- Open-ended persoonlijkheidsvragenlijst
- Systematische gedragsobservatie
- Rorschach inktvlekkentest
3. Drie cruciale eigenschappen:
- Gericht op gedragsmeting (observeerbaar)
- Systematisch (objectieve structuur, dus gericht en volgens een
vast gelegd kader)
- Vergelijken van verschillende personen (of van persoon over de
tijd)
o Je wilt dus echt verschillen tussen personen kunnen
onderscheiden, ze moeten duidelijk zijn
Type testen:
1. Tests voor prestatieniveau vs. gedragswijze:
- Maximum performance (prestatie) versus typical performance
(gedrag)
- Prestatieniveautests voor meten vaardigheden
o Er is altijd sprake van goede en foute antwoorden
o Bijvoorbeeld: IQ-test
- Gedragswijzetests voor meten o.a.
persoonlijkheidseigenschappen & attitudes
o Als het geen prestatieniveautest is dan is het een
gedragswijzetest
o Het gaat om wat typisch is voor een persoon (dus geen goed
en fout)
- Grote verschillen voor de aanpak bij de testontwikkeling
- Nauwelijks verschillen voor statistische analyse van testscores
2. Twee type tests voor prestatieniveau:
- ‘Power’ en ‘speed’ tests
- Power tests meten vaardigheid zonder tijdsdruk
o Meer-vaardige personen maken meer vragen goed
o Bijvoorbeeld: tentamen (wel tijdslimiet maar geen tijdsdruk)
- Speed tests meten prestaties onder zware tijdsdruk
o Vragen zijn van triviale moeilijkheid
o Meer-vaardige personen beantwoorden meer vragen
o De vragen zijn dus makkelijker maar gaat om de snelheid