HF 2: Visuele waarneming
VENTRALE – WAT ROUTE ➔ Belangrijk bij herkennen van objecten en personen
DORSALE – WAAR ROUTE ➔ Belangrijk bij lokalisatie van objecten in de ruimte en
aansturing van bewegingen naar objecten
PRIMAIRE SCHETS o Randen objecten kunnen scheiden van achtergrond
o Figuur kunnen waarnemen voor achtergrond
PERCEPTUELE o 3D beschrijving van de structuur
CATEGORISATIE o Objecten classificeren
PERCEPT o Interne representatie van het waargenomen object
o Gekoppeld aan semantische kennis
LAGE ORDE STOORNISSEN ➔ Stoornissen in de primaire verwerking, cognitieve
stoornissen
= ANOPSIE
HOGERE ORDE STOORNISSEN ➔ Cognitieve visuele stoornissen
= AGNOSIE
1. APPERECEPTIEVE AGNOSIEEN
= het percept zelf komt niet goed tot stand
2. ASSOCIATIEVE AGNOSIEEN
= de associatie met opgeslagen kennis faalt
1
, LAGERE ORDE STOORNISSEN HOGERE ORDE STOORNISSEN
1. VISUEEL VEDEFFECT 1. APPERCEPTIEVE AGNOSIEEN
o Uitval langs beide ogen voor hetzelfde ➔ VISUELE VORMAGNOSIE
visueel veld = herkennen, matchen, discrimineren en
o Omvang uitval afhankelijk van locatie en kopiëren van eenvoudige stimuli is verstoord
omvang
➔ VENTRALE SIMULTAANAGNOSIE
➔ HEMIANOPSIE = niet instaat zijn om afzonderlijke elementen
= helft gezichtsveld blind samen te voegen tot een betekenisvol concept
➔ KWADRANTANOPSIE
= kwart gezichtsveld blind
➔ SCOTOOM
= kleine blinde vlekken
2. STOORNISSEN IN 2. ASSOCIATIEVE AGNOSIEEN
GEZICHTSCHERPTE, ➔ KLEURAGNOSIE
CONTRASTGEVOELIGHEID OF = kleuren niet kunnen benoemen of herkennen
LICHT-DONKERADAPTATIE
➔ HELDERHEIDAGNOSIE
GS = uitgedrukt in visus, de maat voor het = niet kunnen aangeven of iets helder of donker
kleinste detail dat iemand kan onderscheiden is
CG = moeite om stimulus van achtergrond te ➔ OBJECTAGNOSIE
onderscheiden = objecten niet kunnen benoemen of
categoriseren
LDA = problemen aanpassing aan verschillende
lichtsterktes in omgeving ➔ OPTISCHE AFASIE
= objectanomie
= objecten niet kunnen benoemen, geen letters
kunnen lezen, wel categoriseren
3. STOORNISSEN IN 3. PROSOPAGNOSIE
KLEURWAARNEMING ➔ APPERCEPTIEVE P
= moeite met het herkennen van een gezicht
➔ CEREBRALE ACHROMATOPSIE
= kleuren worden niet waargenomen, ➔ ASSOCIATIEVE P
grijstinten, vorm en beweging wel = herkennen van gezicht gaat, maar koppelen
aan semantische kennis niet
➔ CEREBRALE DYSCHROMATOPSIE
= verminderd waarnemen van kleuren
4. STOORNISSEN IN
BEWEGINGSWAARNEMING
➔ AKINETOPSIE
= het waarnemen van schokkerige beelden
2
,BLINDSIGHT o Geen bewuste visuele ervaring
o Wel reactie op stimuli die men onbewust ziet
VISUELE ILLUSIES SYNDROOM VAN CHARLES BONNET
o Stoornis dat ontstaat wanneer brein te weinig input krijgt
o Brein vult zelf beelden aan
o ≠ psychose: mensen weten dat beelden niet de realiteit zijn,
geen angstige ondertoon
CORTICALE o Bilaterale infarcten in primaire visuele gebieden
BLINDHEID o Soms gepaard met anosognosie (= mensen zijn er niet van
bewust dat ze blind zijn)
PALINOPSIE o Nabeelden
o Komt vaak voor na een CVA, maar verdwijnt spontaan
CORTICALE o Niet instaat om geluiden waar te nemen
DOOFHEID
AUDITIEVE AGNOSIE o Niet instaat om auditieve info te herkennen
STOORNISSEN IN o Niet instaat om te weten waar het geluid vandaan komt
GELUIDLOKALISATIE
EN WAARNEMING
VAN BEWEGING
AMORFOGNOSIE o Niet instaat om object te herkennen op basis van aanraking
AHYLOGNOSIE o Niet instaat om het materiaal, temperatuur of hardheid te
herkennen op basis van aanraking
TACTIELE AGNOSIE o Onvermogen om object te herkennen op basis van aanraking
met contralaterale kant
TACTIELE APRAXIE o Stoornis in uitvoeren van tactiele handelingen
3
, HF 3: Ruimtelijke cognitie
RUIMTELIJKE PERCEPTIE = identificatie en locatie van objecten
➔ WAT route
➔ WAAR route
RUIMTELIJKE AANDACHT = vermogen om aandacht te richten op stimuli in de
ruimte
RUIMTELIJKE REPRESENTATIE = de mentale representatie van ruimtelijke info
➔ Egocentrisch = jezelf nemen als referentiepunt
➔ Allocentrisch = gebruik van plattengrond en
mentale kaart
RUIMTELIJK GEHEUGEN = een mentale representatie die voor een langere tijd
wordt vastgehouden
➔ Ruimtelijk werkgeheugen: visuospatiële kladblok
➔ Geheugen voor objectlocaties: target & locatie
➔ Leren en onthouden van routes: ego- en
allocentrische kennis
RUIMTELIJKE PRAXIS = de vaardigheden die perceptie, geheugen en planning
combineren met een motorische respons om ledematen
te bewegen
4
VENTRALE – WAT ROUTE ➔ Belangrijk bij herkennen van objecten en personen
DORSALE – WAAR ROUTE ➔ Belangrijk bij lokalisatie van objecten in de ruimte en
aansturing van bewegingen naar objecten
PRIMAIRE SCHETS o Randen objecten kunnen scheiden van achtergrond
o Figuur kunnen waarnemen voor achtergrond
PERCEPTUELE o 3D beschrijving van de structuur
CATEGORISATIE o Objecten classificeren
PERCEPT o Interne representatie van het waargenomen object
o Gekoppeld aan semantische kennis
LAGE ORDE STOORNISSEN ➔ Stoornissen in de primaire verwerking, cognitieve
stoornissen
= ANOPSIE
HOGERE ORDE STOORNISSEN ➔ Cognitieve visuele stoornissen
= AGNOSIE
1. APPERECEPTIEVE AGNOSIEEN
= het percept zelf komt niet goed tot stand
2. ASSOCIATIEVE AGNOSIEEN
= de associatie met opgeslagen kennis faalt
1
, LAGERE ORDE STOORNISSEN HOGERE ORDE STOORNISSEN
1. VISUEEL VEDEFFECT 1. APPERCEPTIEVE AGNOSIEEN
o Uitval langs beide ogen voor hetzelfde ➔ VISUELE VORMAGNOSIE
visueel veld = herkennen, matchen, discrimineren en
o Omvang uitval afhankelijk van locatie en kopiëren van eenvoudige stimuli is verstoord
omvang
➔ VENTRALE SIMULTAANAGNOSIE
➔ HEMIANOPSIE = niet instaat zijn om afzonderlijke elementen
= helft gezichtsveld blind samen te voegen tot een betekenisvol concept
➔ KWADRANTANOPSIE
= kwart gezichtsveld blind
➔ SCOTOOM
= kleine blinde vlekken
2. STOORNISSEN IN 2. ASSOCIATIEVE AGNOSIEEN
GEZICHTSCHERPTE, ➔ KLEURAGNOSIE
CONTRASTGEVOELIGHEID OF = kleuren niet kunnen benoemen of herkennen
LICHT-DONKERADAPTATIE
➔ HELDERHEIDAGNOSIE
GS = uitgedrukt in visus, de maat voor het = niet kunnen aangeven of iets helder of donker
kleinste detail dat iemand kan onderscheiden is
CG = moeite om stimulus van achtergrond te ➔ OBJECTAGNOSIE
onderscheiden = objecten niet kunnen benoemen of
categoriseren
LDA = problemen aanpassing aan verschillende
lichtsterktes in omgeving ➔ OPTISCHE AFASIE
= objectanomie
= objecten niet kunnen benoemen, geen letters
kunnen lezen, wel categoriseren
3. STOORNISSEN IN 3. PROSOPAGNOSIE
KLEURWAARNEMING ➔ APPERCEPTIEVE P
= moeite met het herkennen van een gezicht
➔ CEREBRALE ACHROMATOPSIE
= kleuren worden niet waargenomen, ➔ ASSOCIATIEVE P
grijstinten, vorm en beweging wel = herkennen van gezicht gaat, maar koppelen
aan semantische kennis niet
➔ CEREBRALE DYSCHROMATOPSIE
= verminderd waarnemen van kleuren
4. STOORNISSEN IN
BEWEGINGSWAARNEMING
➔ AKINETOPSIE
= het waarnemen van schokkerige beelden
2
,BLINDSIGHT o Geen bewuste visuele ervaring
o Wel reactie op stimuli die men onbewust ziet
VISUELE ILLUSIES SYNDROOM VAN CHARLES BONNET
o Stoornis dat ontstaat wanneer brein te weinig input krijgt
o Brein vult zelf beelden aan
o ≠ psychose: mensen weten dat beelden niet de realiteit zijn,
geen angstige ondertoon
CORTICALE o Bilaterale infarcten in primaire visuele gebieden
BLINDHEID o Soms gepaard met anosognosie (= mensen zijn er niet van
bewust dat ze blind zijn)
PALINOPSIE o Nabeelden
o Komt vaak voor na een CVA, maar verdwijnt spontaan
CORTICALE o Niet instaat om geluiden waar te nemen
DOOFHEID
AUDITIEVE AGNOSIE o Niet instaat om auditieve info te herkennen
STOORNISSEN IN o Niet instaat om te weten waar het geluid vandaan komt
GELUIDLOKALISATIE
EN WAARNEMING
VAN BEWEGING
AMORFOGNOSIE o Niet instaat om object te herkennen op basis van aanraking
AHYLOGNOSIE o Niet instaat om het materiaal, temperatuur of hardheid te
herkennen op basis van aanraking
TACTIELE AGNOSIE o Onvermogen om object te herkennen op basis van aanraking
met contralaterale kant
TACTIELE APRAXIE o Stoornis in uitvoeren van tactiele handelingen
3
, HF 3: Ruimtelijke cognitie
RUIMTELIJKE PERCEPTIE = identificatie en locatie van objecten
➔ WAT route
➔ WAAR route
RUIMTELIJKE AANDACHT = vermogen om aandacht te richten op stimuli in de
ruimte
RUIMTELIJKE REPRESENTATIE = de mentale representatie van ruimtelijke info
➔ Egocentrisch = jezelf nemen als referentiepunt
➔ Allocentrisch = gebruik van plattengrond en
mentale kaart
RUIMTELIJK GEHEUGEN = een mentale representatie die voor een langere tijd
wordt vastgehouden
➔ Ruimtelijk werkgeheugen: visuospatiële kladblok
➔ Geheugen voor objectlocaties: target & locatie
➔ Leren en onthouden van routes: ego- en
allocentrische kennis
RUIMTELIJKE PRAXIS = de vaardigheden die perceptie, geheugen en planning
combineren met een motorische respons om ledematen
te bewegen
4