Week 1
HR 22 mei 1987 – Ridder te voet
Is het mogelijk om na de echtscheiding nog vergoeding te vorderen van bepaalde betaalde kosten van
de huishouding? De partijen waren gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap. Na de
echtscheiding heeft de man van zijn ex-echtgenote zes verschillende bedragen gevorderd die hij
tijdens het huwelijk had voldaan. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is het voor de man niet
meer mogelijk om na ontbinding van het huwelijk nog bepaalde kosten met terugwerkende kracht op
de vrouw terug te vorderen en dat hij in zoverre zijn vorderingsrecht heeft verwerkt.
Rechtsregel: Na een echtscheiding is het niet meer mogelijk is om met terugwerkende kracht
vergoeding te vorderen van bepaalde gemaakte kosten tijdens het huwelijk. Verrekenen na het
huwelijk is dus niet mogelijk (rechtsverwerking)
HR 15 september 2006 – Kosten van de huishouding
Kunnen partijen zich met succes beroepen op een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen
vervalbeding betreffende het (achteraf) niet meer conform de regel van art. 1:84 lid 1 BW kunnen
verrekenen van de kosten der huishouding? Wat betreft het vervalbeding in de huwelijkse
voorwaarden stelde de vrouw (analoog aan de leer van de vervalbedingen) dat een beroep op een
vervalbeding door een echtgenoot vermoed wordt in strijd te zijn met redelijkheid en billijkheid, tenzij
blijkt van door de man te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die een beroep
op het beding zouden rechtvaardigen. Deze opvatting van de vrouw over de juridische betekenis van
een vervalbeding ten aanzien van de mogelijkheid van het verrekenen van kosten der huishouding
conform de leer van vervalbedingen gekoppeld aan periodieke verrekenbedingen in huwelijkse
voorwaarden gaat niet op.
Rechtsregel: Een beroep op een vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding is niet
zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
HR 21 mei 2010 – Inkomstenbelasting valt niet onder gewone gang van de huishouding
Is de betaling van betaling van een belastingschuld een uitgave ten behoeve van de gewone gang van
de huishouding? Gedurende het huwelijk dreef de echtgenoot een eenmanszaak. Hij heeft over de
jaren 1996 tot en met 2002 belasting- en premieschulden onbetaald gelaten. De ex-partner is bij
beschikking op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk gesteld voor de helft van deze
belastingaanslagen, omdat de echtgenoot onvoldoende verhaalsmogelijkheden bood.
Rechtsregel: Belastingen die zijn geheven naar het inkomen zijn geen uitgaven ten behoeve van de
gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:85 BW.
HR 5 juli 2024 – Kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding
Is de andere echtgenoot daarvoor hoofdelijk aansprakelijk? En welke verjaringstermijn is van
toepassing op vorderingen tegen die echtgenoot? Een man sluit verschillende geldleningen af. Er
wordt te weinig en te laat, en op een gegeven moment niets meer, afgelost. De geldverstrekkers
beginnen een procedure tegen de man en zijn vrouw, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is
getrouwd. De Hoge Raad wijst op de schakelbepaling van artikel 3:326 BW, op grond waarvan de
kortere verjaringstermijn buiten het vermogensrecht van toepassing kan zijn, bijvoorbeeld in het
huwelijksvermogensrecht. De aard van de rechtsverhouding verzet zich daar volgens de Hoge Raad
niet tegen. Het gaat hier namelijk niet om echtgenoten onderling, maar om de rechtsverhouding tussen
echtgenoten en derden.
Rechtsregel: Een geldlening kan onder artikel 1:85 BW vallen en de kortere verjaringstermijn is
overeenkomstig van toepassing.
, Week 2
HR 15 december 1978 – Maastrichtse woning II
Wanneer is bij de verkoop van de echtelijke woning zonder toestemming sprake van goede trouw bij
de koper? Man en vrouw, buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd, liggen in echtscheiding.
De man vertrekt, maar heeft zijn vertrek niet doorgegeven aan het bevolkingsregister. De vrouw
verkoopt de echtelijke woning (op haar naam), zonder toestemming ex art. 1:88 lid 1a BW van de
man. Hierop vordert de man vernietiging van deze verkoop met een beroep op art 1:89 BW. De vrouw
stelt dat de koper te goeder trouw was in de zin van art. 1:89 lid 2 BW, omdat die geen rekening
hoefde te houden dat in zo’n transactie nog de toestemming van art 1:88 lid 1 sub a BW nodig zou
zijn, nu er volgens haar geen sprake meer was van een echtelijke woning. Dat de man niet meer in de
woning woonde, maakte volgens de Hoge Raad niet dat de vrouw geen toestemming nodig had. De
vraag is of de goede trouw in de weg staat aan het inroepen van de nietigheid. De Hoge Raad verwijst
naar de strekking van het voorschrift (gezinsbescherming) en de omstandigheid dat de wet in art. 1:88
lid 2 BW een voorziening heeft getroffen voor het geval dat de toestemming van de andere echtgenoot
niet wordt verkregen.
Rechtsregel: Goede trouw in de zin van art. 1:89 ontbreekt op grond van het voorgaande bij de
wederpartij in ieder geval als de onjuiste uitlegging van de betwiste wetsbepaling waarvan zij uitging,
niet door vaste rechtspraak en eenstemmige literatuur werd aanvaard (in casu slechts vermelding van
één arrest en geen vermelding van eenstemmige literatuur).
HR 31 mei 1991 – Fiets-O-Fit B.V./mr. Knook q.q.
Een advocaat geeft, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in een surséance van betaling, zonder
toestemming van zijn echtgenote een garantie af. De rechtsvraag draait om de vraag of toestemming
vereist is vanwege toepasselijkheid van de uitzondering van art. 1:88 lid 1 sub c BW. De Hoge Raad
oordeelt dat toestemming alleen dan niet is vereist als deze zekerheidsverschaffing een uitoefening van
het eigen bedrijf of beroep van de andere echtgenoot vormt.
Rechtsregel: Het geven van (zakelijke en persoonlijke) zekerheden voor schulden van anderen is in de
normale uitoefening van het beroep van advocaat (ook bij het vervullen van de functie van
bewindvoerder) niet gebruikelijk.
HR 11 juli 2003 – Kelders/Fortis Bank
Is de borgtochtovereenkomst vernietigbaar omdat er geen toestemming is gegeven door de
echtgenoot? De eiser heeft zich borg gesteld tegenover de bank voor al hetgeen een aantal
dochtervennootschappen aan de bank verschuldigd zijn of zullen worden. Deze borgstelling was een
voorwaarde voor de bank om krediet te verschaffen aan de dochtervennootschappen. Bij akte heeft de
eiser zich samen met zijn echtgenote borg gesteld tot een maximum van fl. 300.000,- jegens de bank.
Dit had te maken met een aankoop door de BV. De dochtervennootschappen zijn later failliet
verklaard. De bank heeft een aanzienlijke onbetaald gebleven vordering op de vennootschappen. De
bank sommeert de eiser de bedragen uit de twee borgtochten te voldoen. De eiser weigert dit en
beroept zich op art. 1:88 lid 1 c BW. Hij voert aan dat zijn vrouw geen toestemming heeft gegeven. De
bank heeft daartegen aangevoerd dat die toestemming niet was vereist, gezien art. 1:88 lid 5.
Rechtsregel: De Hoge Raad oordeelt dat de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88
lid 5 BW ook geldt als de bedoelde bestuurder van een NV of BV de bedoelde aandelen houdt via een
tussengeschakelde vennootschap, veelal een holdingvennootschap. Wel moet steeds voldaan zijn aan
de andere vereisten van art. 1:88 lid 5.
HR 28 maart 2003 – Dexia
Een man had aandelenlease-overeenkomsten gesloten die nadelig voor hem uitvielen. Zijn vrouw deed
een beroep op het ontbreken van de vereiste toestemming voor het aangaan van deze
aandelenleaseovereenkomsten, omdat zij hiervoor niet de op grond van art. 1:88 lid 1 sub d BW
vereiste toestemming had verleend.
Rechtsregel:
HR 22 mei 1987 – Ridder te voet
Is het mogelijk om na de echtscheiding nog vergoeding te vorderen van bepaalde betaalde kosten van
de huishouding? De partijen waren gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap. Na de
echtscheiding heeft de man van zijn ex-echtgenote zes verschillende bedragen gevorderd die hij
tijdens het huwelijk had voldaan. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is het voor de man niet
meer mogelijk om na ontbinding van het huwelijk nog bepaalde kosten met terugwerkende kracht op
de vrouw terug te vorderen en dat hij in zoverre zijn vorderingsrecht heeft verwerkt.
Rechtsregel: Na een echtscheiding is het niet meer mogelijk is om met terugwerkende kracht
vergoeding te vorderen van bepaalde gemaakte kosten tijdens het huwelijk. Verrekenen na het
huwelijk is dus niet mogelijk (rechtsverwerking)
HR 15 september 2006 – Kosten van de huishouding
Kunnen partijen zich met succes beroepen op een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen
vervalbeding betreffende het (achteraf) niet meer conform de regel van art. 1:84 lid 1 BW kunnen
verrekenen van de kosten der huishouding? Wat betreft het vervalbeding in de huwelijkse
voorwaarden stelde de vrouw (analoog aan de leer van de vervalbedingen) dat een beroep op een
vervalbeding door een echtgenoot vermoed wordt in strijd te zijn met redelijkheid en billijkheid, tenzij
blijkt van door de man te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die een beroep
op het beding zouden rechtvaardigen. Deze opvatting van de vrouw over de juridische betekenis van
een vervalbeding ten aanzien van de mogelijkheid van het verrekenen van kosten der huishouding
conform de leer van vervalbedingen gekoppeld aan periodieke verrekenbedingen in huwelijkse
voorwaarden gaat niet op.
Rechtsregel: Een beroep op een vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding is niet
zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
HR 21 mei 2010 – Inkomstenbelasting valt niet onder gewone gang van de huishouding
Is de betaling van betaling van een belastingschuld een uitgave ten behoeve van de gewone gang van
de huishouding? Gedurende het huwelijk dreef de echtgenoot een eenmanszaak. Hij heeft over de
jaren 1996 tot en met 2002 belasting- en premieschulden onbetaald gelaten. De ex-partner is bij
beschikking op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk gesteld voor de helft van deze
belastingaanslagen, omdat de echtgenoot onvoldoende verhaalsmogelijkheden bood.
Rechtsregel: Belastingen die zijn geheven naar het inkomen zijn geen uitgaven ten behoeve van de
gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:85 BW.
HR 5 juli 2024 – Kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding
Is de andere echtgenoot daarvoor hoofdelijk aansprakelijk? En welke verjaringstermijn is van
toepassing op vorderingen tegen die echtgenoot? Een man sluit verschillende geldleningen af. Er
wordt te weinig en te laat, en op een gegeven moment niets meer, afgelost. De geldverstrekkers
beginnen een procedure tegen de man en zijn vrouw, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is
getrouwd. De Hoge Raad wijst op de schakelbepaling van artikel 3:326 BW, op grond waarvan de
kortere verjaringstermijn buiten het vermogensrecht van toepassing kan zijn, bijvoorbeeld in het
huwelijksvermogensrecht. De aard van de rechtsverhouding verzet zich daar volgens de Hoge Raad
niet tegen. Het gaat hier namelijk niet om echtgenoten onderling, maar om de rechtsverhouding tussen
echtgenoten en derden.
Rechtsregel: Een geldlening kan onder artikel 1:85 BW vallen en de kortere verjaringstermijn is
overeenkomstig van toepassing.
, Week 2
HR 15 december 1978 – Maastrichtse woning II
Wanneer is bij de verkoop van de echtelijke woning zonder toestemming sprake van goede trouw bij
de koper? Man en vrouw, buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd, liggen in echtscheiding.
De man vertrekt, maar heeft zijn vertrek niet doorgegeven aan het bevolkingsregister. De vrouw
verkoopt de echtelijke woning (op haar naam), zonder toestemming ex art. 1:88 lid 1a BW van de
man. Hierop vordert de man vernietiging van deze verkoop met een beroep op art 1:89 BW. De vrouw
stelt dat de koper te goeder trouw was in de zin van art. 1:89 lid 2 BW, omdat die geen rekening
hoefde te houden dat in zo’n transactie nog de toestemming van art 1:88 lid 1 sub a BW nodig zou
zijn, nu er volgens haar geen sprake meer was van een echtelijke woning. Dat de man niet meer in de
woning woonde, maakte volgens de Hoge Raad niet dat de vrouw geen toestemming nodig had. De
vraag is of de goede trouw in de weg staat aan het inroepen van de nietigheid. De Hoge Raad verwijst
naar de strekking van het voorschrift (gezinsbescherming) en de omstandigheid dat de wet in art. 1:88
lid 2 BW een voorziening heeft getroffen voor het geval dat de toestemming van de andere echtgenoot
niet wordt verkregen.
Rechtsregel: Goede trouw in de zin van art. 1:89 ontbreekt op grond van het voorgaande bij de
wederpartij in ieder geval als de onjuiste uitlegging van de betwiste wetsbepaling waarvan zij uitging,
niet door vaste rechtspraak en eenstemmige literatuur werd aanvaard (in casu slechts vermelding van
één arrest en geen vermelding van eenstemmige literatuur).
HR 31 mei 1991 – Fiets-O-Fit B.V./mr. Knook q.q.
Een advocaat geeft, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in een surséance van betaling, zonder
toestemming van zijn echtgenote een garantie af. De rechtsvraag draait om de vraag of toestemming
vereist is vanwege toepasselijkheid van de uitzondering van art. 1:88 lid 1 sub c BW. De Hoge Raad
oordeelt dat toestemming alleen dan niet is vereist als deze zekerheidsverschaffing een uitoefening van
het eigen bedrijf of beroep van de andere echtgenoot vormt.
Rechtsregel: Het geven van (zakelijke en persoonlijke) zekerheden voor schulden van anderen is in de
normale uitoefening van het beroep van advocaat (ook bij het vervullen van de functie van
bewindvoerder) niet gebruikelijk.
HR 11 juli 2003 – Kelders/Fortis Bank
Is de borgtochtovereenkomst vernietigbaar omdat er geen toestemming is gegeven door de
echtgenoot? De eiser heeft zich borg gesteld tegenover de bank voor al hetgeen een aantal
dochtervennootschappen aan de bank verschuldigd zijn of zullen worden. Deze borgstelling was een
voorwaarde voor de bank om krediet te verschaffen aan de dochtervennootschappen. Bij akte heeft de
eiser zich samen met zijn echtgenote borg gesteld tot een maximum van fl. 300.000,- jegens de bank.
Dit had te maken met een aankoop door de BV. De dochtervennootschappen zijn later failliet
verklaard. De bank heeft een aanzienlijke onbetaald gebleven vordering op de vennootschappen. De
bank sommeert de eiser de bedragen uit de twee borgtochten te voldoen. De eiser weigert dit en
beroept zich op art. 1:88 lid 1 c BW. Hij voert aan dat zijn vrouw geen toestemming heeft gegeven. De
bank heeft daartegen aangevoerd dat die toestemming niet was vereist, gezien art. 1:88 lid 5.
Rechtsregel: De Hoge Raad oordeelt dat de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88
lid 5 BW ook geldt als de bedoelde bestuurder van een NV of BV de bedoelde aandelen houdt via een
tussengeschakelde vennootschap, veelal een holdingvennootschap. Wel moet steeds voldaan zijn aan
de andere vereisten van art. 1:88 lid 5.
HR 28 maart 2003 – Dexia
Een man had aandelenlease-overeenkomsten gesloten die nadelig voor hem uitvielen. Zijn vrouw deed
een beroep op het ontbreken van de vereiste toestemming voor het aangaan van deze
aandelenleaseovereenkomsten, omdat zij hiervoor niet de op grond van art. 1:88 lid 1 sub d BW
vereiste toestemming had verleend.
Rechtsregel: