2025/2026
Hier is een uitgebreide en toegankelijke samenvatting van
Domein A: Vaardigheden.
Domein B: WERELD – Globalisering (Hoe de wereld ‘krimpt’)
Domein C: Het Systeem (Waarom de grond beweegt)
Domein D: ZUID-AMERIKA – Gebieden (Ongelijkheid en Grondstoffen)
Domein E: LEEFOMGEVING – Nederland (Water en Ruimte)
Domein A: Vaardigheden
Je kunt dit domein zien als de "gereedschapskist" van de geograaf. Bij het eindexamen krijg je
niet alleen vragen over kennis (zoals: "Hoe werkt een vulkaan?"), maar vooral over hoe je naar
een probleem kijkt en hoe je informatie verwerkt.
1. De "Atlasvrije" Analyse
Vroeger mochten leerlingen hun eigen dikke atlas (De Grote Bosatlas) meenemen. Sinds 2021 is
dit veranderd. Je moet nu werken met een Bronnenboekje en een los Kaartenkatern dat je bij
het examen krijgt.
• Wat wordt er verwacht? Je hoeft niet meer blind te zoeken in een atlas. Je moet onbekende
kaarten, grafieken en tabellen die je krijgt aangereikt direct kunnen begrijpen en koppelen aan je
theorie.
Belangrijke begrippen:
• Kaartselectie: Kunnen beoordelen welke kaart geschikt is voor jouw vraag. Je kijkt hierbij naar
de projectie (hoe de ronde aarde plat is gemaakt) en de generalisatie (hoeveel details zijn
weggelaten om de kaart leesbaar te houden).
• Kaartanalyse: Het herkennen van patronen. Zie je bijvoorbeeld dat rijke mensen vooral in het
noorden van de stad wonen en arme mensen in het zuiden? Dat is een ruimtelijk patroon
(spreiding).
• GIS (Geografisch Informatie Systeem):
Dit is een computersysteem om kaarten en data over elkaar heen te leggen (lagen). Op het
examen moet je begrijpen hoe je verschillende data-lagen (bijv. een kaart met 'hoogte' en een
kaart met 'overstromingsrisico') combineert om een antwoord te vinden.
2. Geografische Vragen stellen
Een geograaf stelt vier soorten vragen om de wereld te begrijpen. Je moet deze in het examen
kunnen herkennen of zelf formuleren.
1. Beschrijvende vragen: "Wat is het?" of "Waar is het?" (Bijv: Waar in Zuid-Amerika komt
lithium voor?)
,2. Verklarende vragen: "Waarom is het daar?" Dit zoekt naar oorzaken en gevolgen. (Bijv:
Waarom veroorzaakt mijnbouw watertekorten?)
3. Voorspellende vragen: "Wat gaat er gebeuren?" (Bijv: Wat gebeurt er met de kustlijn als de
zeespiegel 1 meter stijgt?)
4. Waarderende vragen: "Wat vinden we ervan?" Dit gaat over een oordeel of mening, vaak
over beleid. (Bijv: Is de aanleg van deze dam wenselijk voor de lokale bevolking?)
3. De Geografische Werkwijzen (De "Bril" van de geograaf)
Dit is de kern van Domein A. Als je een vraag krijgt, moet je deze vaak bekijken door een
specifieke "bril". Dit noemen we de dimensies en schaalniveaus.
A. De Dimensies (Invalshoeken) Je moet een probleem vanuit verschillende kanten
kunnen bekijken. Dit zijn de vijf verplichte dimensies:
• Fysisch-natuurlijk: Alles wat de natuur doet (klimaat, bodem, bergen, water).
• Economisch: Alles wat met geld, werk, handel en welvaart te maken heeft.
• Sociaal-cultureel: Alles over hoe mensen leven, hun cultuur, religie, taal en onderwijs.
• Demografisch: Alles over bevolkingsaantallen (geboorte, sterfte, migratie, vergrijzing).
• Politiek: Alles over macht, grenzen, wetten, bestuur en conflicten.
Voorbeeld: Als er een dam wordt gebouwd, is de fysische kant dat het stroomgebied verandert.
De economische kant is dat er stroom wordt opgewekt (winst). De politieke kant is dat
buurlanden ruzie kunnen krijgen over het water.
B. De Schaalniveaus (In- en uitzoomen)
, Wat op lokaal niveau goed is (een nieuwe fabriek geeft banen in het dorp), kan op mondiaal
niveau slecht zijn (CO2-uitstoot). Je moet kunnen wisselen tussen deze niveaus:
• Lokaal: Een wijk, dorp of stad.
• Regionaal: Een provincie of streek (bijv. de Randstad of het Amazonegebied).
• Nationaal: Een heel land.
• Continentaal: Een werelddeel (bijv. Europa of Zuid-Amerika).
• Mondiaal: De hele wereld.