Leerdoelen Beginselen strafrecht
Week 2: UITGANGSPUNTEN STRAF(PROCES)RECHT
1. De student kan het materieel strafrecht van formeel strafrecht onderscheiden.
Het materieel strafrecht (geregeld in het Wetboek van Strafrecht)
bepaalt in abstracte zin wanneer iemand strafbaar is en welke
sancties kunnen worden opgelegd. Het bevat de
verbodsbepalingen en strafbedreigingen (bijv. wat onder moord
valt).
Het formeel strafrecht (geregeld in het Wetboek van
Strafvordering) regelt de concrete procedure om vast te stellen of
een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en of iemand gestraft
moet worden. Het bevat bevoegdheden van autoriteiten en
rechten van de verdachte.
2. De student kan de manieren waarop strafbare feiten kunnen worden
ingedeeld benoemen.
Naar zwaarte:
o misdrijven (Boek II Sr)
o overtredingen (Boek III Sr).
Naar structuur:
o gronddelict.
o gekwalificeerd delict: zwaardere variant van het gronddelict.
o geprivilegieerd delict: lichtere variant van het gronddelict.
Naar vereist gevolg:
o materiële delicten: gericht op een specifiek gevolg, zoals
doodslag (art. 287 Sr).
o formele delicten: gericht op een specifieke gedraging, zoals
diefstal (art. 310 Sr).
Naar aard van de gedraging:
o commissiedelicten (handelen).
o omissiedelicten (nalaten).
Naar plaats in de wet:
o delicten in het Sr (klassieke misdrijven)
o delicten in bijzondere wetten.
Naar onderdeel van een wetsartikel:
o Kwalificatie-aanduiding: de juridische naam voor een strafbaar
feit, zoals “diefstal” in art. 310 Sr of “schuldig aan witwassen”
in art. 420bis Sr. Soms staat dit dikgedrukt naast het artikel in
de wettenbundel.
o Strafbedreiging: de straffen en/of maatregelen die kunnen
worden opgelegd voor een bewezen strafbaar feit.
3. De student kan bestanddelen van elementen onderscheiden.
Bestanddelen: alle voorwaarden voor strafbaarheid die expliciet in
de wettelijke delictsomschrijving zijn opgenomen.
o Voorbeeld bij diefstal (art. 310 Sr): “wederrechtelijk”, “een
goed”, “wegnemen”, “van een ander”, “met het oogmerk om
het zich wederrechtelijk toe te eigenen”.
o Uitzondering: bij een culpoos delict zijn wederrechtelijkheid en
verwijtbaarheid altijd bestanddelen, ook al worden ze niet
expliciet in de delictsomschrijving genoemd.
Voorbeeld: “Hij aan wiens schuld de dood van een ander te
wijten is” (art. 307 Sr).
, Leerdoelen Beginselen strafrecht
Elementen: algemene voorwaarden voor strafbaarheid die niet in
de delictsomschrijving zijn opgenomen, maar voor alle delicten
gelden: wederrechtelijkheid en schuld (verwijtbaarheid).
o In een ideaaltypische delictsomschrijving (bijv. doodslag) zijn
wederrechtelijkheid
en schuld elementen.
o In een niet-ideaaltypische delictsomschrijving zijn
wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel opgenomen (bijv.
“opzettelijk” bij belediging). Als één van deze bestanddelen
ontbreekt, volgt vrijspraak.
4. De student kan de structuur van het strafbare feit uiteenzetten.
De structuur van een strafbaar feit omvat vier algemene
voorwaarden:
1. Menselijke gedraging: een menselijke handeling of nalaten, met
minimale wilsvrijheid.
2. Wederrechtelijkheid: de gedraging moet in strijd zijn met het
objectieve recht.
3. Schuld (verwijtbaarheid): de gedraging moet de dader kunnen
worden verweten.
4. Delictsomschrijving: de gedraging moet voldoen aan
alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving.
5. De student kan de betekenis van het legaliteitsbeginsel uitleggen en het
legaliteitsbeginsel toepassen op een casus.
Betekenis van het legaliteitsbeginsel (nulla poena-beginsel):
houdt in dat een feit alleen strafbaar is uit kracht van een
daaraan voorafgaande wet (art. 1 lid 1 Sr, art. 16 Gw).
De vier sub-regels van het legaliteitsbeginsel:
1. Lex scripta: straf moet berusten op een wet in formele zin.
2. Lex praevia: een wet mag niet met terugwerkende kracht
gedragingen strafbaar stellen of straffen verzwaren,
tenzij lex mitior: bij gunstige terugwerkende kracht (art. 1
lid 2 Sr).
3. Lex certa (bepaaldheidsgebod): de wet moet zo nauwkeurig
mogelijk omschrijven wat strafbaar is (HR Onbehoorlijk
gedrag).
4. Lex stricta: verbod van analogie. Een strafbepaling mag
niet analogisch worden toegepast op gedrag dat niet duidelijk
onder de wetsomschrijving valt.
6. De student kan artikel 350-352 Sv (beslissingsmodel) toepassen op een casus.
Het beslissingsmodel: dit is de volgorde van materiële vragen die de
rechter stelt (art. 350 Sv), wat resulteert in een einduitspraak (art.
351-352 Sv):
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen? (D.m.v. wettige
bewijsmiddelen, art. 338 Sv)
o Zo nee: vrijspraak (art. 352 lid 1 Sv).
o Zo ja: ga naar vraag 2.
2. Is het feit strafbaar? (Valt het onder een wettelijke
delictsomschrijving?)
o Zo nee: OVAR (art. 352 lid 2 Sv).
o Zo ja: ga naar vraag 3.
Week 2: UITGANGSPUNTEN STRAF(PROCES)RECHT
1. De student kan het materieel strafrecht van formeel strafrecht onderscheiden.
Het materieel strafrecht (geregeld in het Wetboek van Strafrecht)
bepaalt in abstracte zin wanneer iemand strafbaar is en welke
sancties kunnen worden opgelegd. Het bevat de
verbodsbepalingen en strafbedreigingen (bijv. wat onder moord
valt).
Het formeel strafrecht (geregeld in het Wetboek van
Strafvordering) regelt de concrete procedure om vast te stellen of
een strafbaar feit heeft plaatsgevonden en of iemand gestraft
moet worden. Het bevat bevoegdheden van autoriteiten en
rechten van de verdachte.
2. De student kan de manieren waarop strafbare feiten kunnen worden
ingedeeld benoemen.
Naar zwaarte:
o misdrijven (Boek II Sr)
o overtredingen (Boek III Sr).
Naar structuur:
o gronddelict.
o gekwalificeerd delict: zwaardere variant van het gronddelict.
o geprivilegieerd delict: lichtere variant van het gronddelict.
Naar vereist gevolg:
o materiële delicten: gericht op een specifiek gevolg, zoals
doodslag (art. 287 Sr).
o formele delicten: gericht op een specifieke gedraging, zoals
diefstal (art. 310 Sr).
Naar aard van de gedraging:
o commissiedelicten (handelen).
o omissiedelicten (nalaten).
Naar plaats in de wet:
o delicten in het Sr (klassieke misdrijven)
o delicten in bijzondere wetten.
Naar onderdeel van een wetsartikel:
o Kwalificatie-aanduiding: de juridische naam voor een strafbaar
feit, zoals “diefstal” in art. 310 Sr of “schuldig aan witwassen”
in art. 420bis Sr. Soms staat dit dikgedrukt naast het artikel in
de wettenbundel.
o Strafbedreiging: de straffen en/of maatregelen die kunnen
worden opgelegd voor een bewezen strafbaar feit.
3. De student kan bestanddelen van elementen onderscheiden.
Bestanddelen: alle voorwaarden voor strafbaarheid die expliciet in
de wettelijke delictsomschrijving zijn opgenomen.
o Voorbeeld bij diefstal (art. 310 Sr): “wederrechtelijk”, “een
goed”, “wegnemen”, “van een ander”, “met het oogmerk om
het zich wederrechtelijk toe te eigenen”.
o Uitzondering: bij een culpoos delict zijn wederrechtelijkheid en
verwijtbaarheid altijd bestanddelen, ook al worden ze niet
expliciet in de delictsomschrijving genoemd.
Voorbeeld: “Hij aan wiens schuld de dood van een ander te
wijten is” (art. 307 Sr).
, Leerdoelen Beginselen strafrecht
Elementen: algemene voorwaarden voor strafbaarheid die niet in
de delictsomschrijving zijn opgenomen, maar voor alle delicten
gelden: wederrechtelijkheid en schuld (verwijtbaarheid).
o In een ideaaltypische delictsomschrijving (bijv. doodslag) zijn
wederrechtelijkheid
en schuld elementen.
o In een niet-ideaaltypische delictsomschrijving zijn
wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel opgenomen (bijv.
“opzettelijk” bij belediging). Als één van deze bestanddelen
ontbreekt, volgt vrijspraak.
4. De student kan de structuur van het strafbare feit uiteenzetten.
De structuur van een strafbaar feit omvat vier algemene
voorwaarden:
1. Menselijke gedraging: een menselijke handeling of nalaten, met
minimale wilsvrijheid.
2. Wederrechtelijkheid: de gedraging moet in strijd zijn met het
objectieve recht.
3. Schuld (verwijtbaarheid): de gedraging moet de dader kunnen
worden verweten.
4. Delictsomschrijving: de gedraging moet voldoen aan
alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving.
5. De student kan de betekenis van het legaliteitsbeginsel uitleggen en het
legaliteitsbeginsel toepassen op een casus.
Betekenis van het legaliteitsbeginsel (nulla poena-beginsel):
houdt in dat een feit alleen strafbaar is uit kracht van een
daaraan voorafgaande wet (art. 1 lid 1 Sr, art. 16 Gw).
De vier sub-regels van het legaliteitsbeginsel:
1. Lex scripta: straf moet berusten op een wet in formele zin.
2. Lex praevia: een wet mag niet met terugwerkende kracht
gedragingen strafbaar stellen of straffen verzwaren,
tenzij lex mitior: bij gunstige terugwerkende kracht (art. 1
lid 2 Sr).
3. Lex certa (bepaaldheidsgebod): de wet moet zo nauwkeurig
mogelijk omschrijven wat strafbaar is (HR Onbehoorlijk
gedrag).
4. Lex stricta: verbod van analogie. Een strafbepaling mag
niet analogisch worden toegepast op gedrag dat niet duidelijk
onder de wetsomschrijving valt.
6. De student kan artikel 350-352 Sv (beslissingsmodel) toepassen op een casus.
Het beslissingsmodel: dit is de volgorde van materiële vragen die de
rechter stelt (art. 350 Sv), wat resulteert in een einduitspraak (art.
351-352 Sv):
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen? (D.m.v. wettige
bewijsmiddelen, art. 338 Sv)
o Zo nee: vrijspraak (art. 352 lid 1 Sv).
o Zo ja: ga naar vraag 2.
2. Is het feit strafbaar? (Valt het onder een wettelijke
delictsomschrijving?)
o Zo nee: OVAR (art. 352 lid 2 Sv).
o Zo ja: ga naar vraag 3.