Biologie Samenvatting V5 Periode 1
H10: Bloedsomloop
H11: Voeding en vertering
H12: Regeling intern milieu
H10: Bloedsomloop
10.1 Hart en bloedsomloop
Leerdoelen
1. Je beschrijft de open, de gesloten en de dubbele bloedsomloop.
In een open bloedsomloop pompt een hartbuis bloed in de lichaamsholte van een dier,
de kamers zuigen het bloed weer aan.
Bij een gesloten bloedsomloop stroomt het bloed van het hart via bloedvaten naar de
organen en weer terug.
In een dubbele bloedsomloop neemt bloed via de kleine bloedsomloop in de longen O₂
op en geeft daar CO, af. In de grote bloedsomloop geeft het bloed in de rest van je
lichaam O, af en neemt het CO, op.
2. Je beschrijft de bouw en de werking van het hart.
Het hart is een holle spier die uit twee helften bestaat, elk met een boezem en een
kamer. De linkerkamer is gespierder dan de rechter. Tijdens de diastole zijn boezems en
kamers ontspannen en ontvangen ze bloed uit de aders. Daarna volgt de systole. De
boezems trekken eerst samen en vullen de kamers. De kamers pompen het bloed de
slagaders in. Hartkleppen en kleppen aan het begin van de aorta en longslagader
voorkomen dat het bloed terugstroomt.
3. Je beschrijft de verschillen tussen de embryonale en de volwassen
bloedsomloop.
Een embryo heeft nog geen gescheiden dubbele bloedsomloop. Gaswisseling vindt
plaats in de placenta, die via bloedvaten in de navelstreng in verbinding staat met het
embryo. Het grootste deel van het embryonale bloed stroomt niet via de longen, maar
van de rechterboezem via het foramen ovale en de ductus Botalli naar de aorta. Na de
geboorte verdwijnen de bloedvaten in de navelstreng, het foramen ovale en de ductus
Botalli.
1
,bloedsomloopstelsel: Het systeem van hart en bloedvaten waarin bloed stroomt om
stoffen te vervoeren door het lichaam.
open circulatiesysteem: Een bloedsomloopsysteem waarbij het bloed niet volledig
in bloedvaten stroomt, maar gedeeltelijk in open lichaamsruimten komt.
gesloten bloedsomloop: Een bloedsomloopsysteem waarbij het bloed continu
binnen bloedvaten stroomt zonder direct contact met lichaamsweefsels.
enkele bloedsomloop: Bloedsomloop waarbij het bloed het hart eenmaal passeert
voordat het via de bloedvaten weer terugkeert.
dubbele bloedsomloop: Bloedsomloop waarbij het bloed het hart twee keer
passeert, met gescheiden kleine en grote bloedsomloop.
kleine bloedsomloop: De bloedsomloop tussen het hart en de longen, waar
zuurstof wordt opgenomen en koolstofdioxide wordt afgegeven.
grote bloedsomloop: De bloedsomloop tussen het hart en de rest van het lichaam,
waar zuurstof wordt afgegeven aan en koolstofdioxide wordt opgenomen door de
organen.
slagaders: Bloedvaten die het bloed van het hart naar de organen transporteren,
meestal zuurstofrijk bloed.
aders: Bloedvaten die bloed terugvoeren naar het hart, meestal zuurstofarm bloed.
haarvaten: Kleine bloedvaten met één cellaag dikke wanden waardoor uitwisseling
van stoffen met weefsels plaatsvindt.
diastole: Fase van het hart waarin boezems en kamers ontspannen zijn en zich
vullen met bloed.
systole: Fase van het hart waarin boezems of kamers samentrekken en bloed
wegpompen.
hartkleppen: Kleppen tussen boezems en kamers, en aan het begin van slagaders
die voorkomen dat bloed terugstroomt.
hartslagfrequentie: Het aantal hartslagen per minuut.
embryonale bloedsomloop: De bloedsomloop van het embryo, waarin bloed via
speciale verbindingen zoals het foramen ovale en ductus Botalli stroomt, zonder
gescheiden kleine en grote bloedsomloop.
navelstrengader: Bloedvat in de navelstreng dat zuurstofrijk bloed van de placenta
naar het embryo voert.
2
, navelstrengslagaders: Bloedvaten in de navelstreng die zuurstofarm bloed van het
embryo naar de placenta vervoeren.
foramen ovale: Opening tussen rechter- en linkerboezem in het embryo, waardoor
bloed de longen kan omzeilen.
ductus Botalli: Bloedvat tussen de longslagader en de aorta in het embryo, dat het
grootste deel van het bloed de longaorta laat passeren.
10.2: Bloeddruk
Leerdoelen
4. Je legt het verloop van de bloeddruk in de bloedvaten uit.
Tijdens de systole neemt de bloeddruk in de bloedvaten toe en tijdens de diastole weer
af. De bloeddruk in de bloedvaten daalt naarmate het bloed verder van het hart af komt.
Vanaf de haarvaten is er geen aparte bovendruk meer waar te nemen.
5. Je beschrijft hoe je de bloeddruk en het verschil tussen boven- en onderdruk
bepaalt.
Een bloeddrukmeting vindt plaats met een manchet om de bovenarm. Bij een hoge druk
in de opgepompte manchet stroomt er geen bloed meer door de slagader van de
bovenarm. Verminder je de druk in de manchet, dan stroomt er op een gegeven moment
weer een golfje bloed door de slagader. De bloeddruk- meter geeft op dat moment de
bovendruk aan. Met een stethoscoop hoor je dat als het 'kloppen' van het hart. Laat je
de druk in de manchet verder zakken, dan stroomt het bloed ongehinderd de onderarm
in; je hoort geen kloppen meer, je meet de onderdruk.
• bloeddruk: De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten.
• systolische druk: De bloeddruk tijdens de systole, wanneer het hart bloed in de
slagaders pompt.
• diastolische druk: De bloeddruk tijdens de diastole, wanneer het hart ontspant
en vult.
• cholesterol: Vetachtige stof in het bloed die van belang is voor celmembranen
en hormoonproductie, maar bij ophoping kan leiden tot vernauwing van
bloedvaten.
• bovendruk: Ander woord voor systolische druk, de hoge bloeddruk tijdens de
hartcontractie.
• onderdruk: Ander woord voor diastolische druk, de lage bloeddruk tijdens de
hartontspanning.
3
H10: Bloedsomloop
H11: Voeding en vertering
H12: Regeling intern milieu
H10: Bloedsomloop
10.1 Hart en bloedsomloop
Leerdoelen
1. Je beschrijft de open, de gesloten en de dubbele bloedsomloop.
In een open bloedsomloop pompt een hartbuis bloed in de lichaamsholte van een dier,
de kamers zuigen het bloed weer aan.
Bij een gesloten bloedsomloop stroomt het bloed van het hart via bloedvaten naar de
organen en weer terug.
In een dubbele bloedsomloop neemt bloed via de kleine bloedsomloop in de longen O₂
op en geeft daar CO, af. In de grote bloedsomloop geeft het bloed in de rest van je
lichaam O, af en neemt het CO, op.
2. Je beschrijft de bouw en de werking van het hart.
Het hart is een holle spier die uit twee helften bestaat, elk met een boezem en een
kamer. De linkerkamer is gespierder dan de rechter. Tijdens de diastole zijn boezems en
kamers ontspannen en ontvangen ze bloed uit de aders. Daarna volgt de systole. De
boezems trekken eerst samen en vullen de kamers. De kamers pompen het bloed de
slagaders in. Hartkleppen en kleppen aan het begin van de aorta en longslagader
voorkomen dat het bloed terugstroomt.
3. Je beschrijft de verschillen tussen de embryonale en de volwassen
bloedsomloop.
Een embryo heeft nog geen gescheiden dubbele bloedsomloop. Gaswisseling vindt
plaats in de placenta, die via bloedvaten in de navelstreng in verbinding staat met het
embryo. Het grootste deel van het embryonale bloed stroomt niet via de longen, maar
van de rechterboezem via het foramen ovale en de ductus Botalli naar de aorta. Na de
geboorte verdwijnen de bloedvaten in de navelstreng, het foramen ovale en de ductus
Botalli.
1
,bloedsomloopstelsel: Het systeem van hart en bloedvaten waarin bloed stroomt om
stoffen te vervoeren door het lichaam.
open circulatiesysteem: Een bloedsomloopsysteem waarbij het bloed niet volledig
in bloedvaten stroomt, maar gedeeltelijk in open lichaamsruimten komt.
gesloten bloedsomloop: Een bloedsomloopsysteem waarbij het bloed continu
binnen bloedvaten stroomt zonder direct contact met lichaamsweefsels.
enkele bloedsomloop: Bloedsomloop waarbij het bloed het hart eenmaal passeert
voordat het via de bloedvaten weer terugkeert.
dubbele bloedsomloop: Bloedsomloop waarbij het bloed het hart twee keer
passeert, met gescheiden kleine en grote bloedsomloop.
kleine bloedsomloop: De bloedsomloop tussen het hart en de longen, waar
zuurstof wordt opgenomen en koolstofdioxide wordt afgegeven.
grote bloedsomloop: De bloedsomloop tussen het hart en de rest van het lichaam,
waar zuurstof wordt afgegeven aan en koolstofdioxide wordt opgenomen door de
organen.
slagaders: Bloedvaten die het bloed van het hart naar de organen transporteren,
meestal zuurstofrijk bloed.
aders: Bloedvaten die bloed terugvoeren naar het hart, meestal zuurstofarm bloed.
haarvaten: Kleine bloedvaten met één cellaag dikke wanden waardoor uitwisseling
van stoffen met weefsels plaatsvindt.
diastole: Fase van het hart waarin boezems en kamers ontspannen zijn en zich
vullen met bloed.
systole: Fase van het hart waarin boezems of kamers samentrekken en bloed
wegpompen.
hartkleppen: Kleppen tussen boezems en kamers, en aan het begin van slagaders
die voorkomen dat bloed terugstroomt.
hartslagfrequentie: Het aantal hartslagen per minuut.
embryonale bloedsomloop: De bloedsomloop van het embryo, waarin bloed via
speciale verbindingen zoals het foramen ovale en ductus Botalli stroomt, zonder
gescheiden kleine en grote bloedsomloop.
navelstrengader: Bloedvat in de navelstreng dat zuurstofrijk bloed van de placenta
naar het embryo voert.
2
, navelstrengslagaders: Bloedvaten in de navelstreng die zuurstofarm bloed van het
embryo naar de placenta vervoeren.
foramen ovale: Opening tussen rechter- en linkerboezem in het embryo, waardoor
bloed de longen kan omzeilen.
ductus Botalli: Bloedvat tussen de longslagader en de aorta in het embryo, dat het
grootste deel van het bloed de longaorta laat passeren.
10.2: Bloeddruk
Leerdoelen
4. Je legt het verloop van de bloeddruk in de bloedvaten uit.
Tijdens de systole neemt de bloeddruk in de bloedvaten toe en tijdens de diastole weer
af. De bloeddruk in de bloedvaten daalt naarmate het bloed verder van het hart af komt.
Vanaf de haarvaten is er geen aparte bovendruk meer waar te nemen.
5. Je beschrijft hoe je de bloeddruk en het verschil tussen boven- en onderdruk
bepaalt.
Een bloeddrukmeting vindt plaats met een manchet om de bovenarm. Bij een hoge druk
in de opgepompte manchet stroomt er geen bloed meer door de slagader van de
bovenarm. Verminder je de druk in de manchet, dan stroomt er op een gegeven moment
weer een golfje bloed door de slagader. De bloeddruk- meter geeft op dat moment de
bovendruk aan. Met een stethoscoop hoor je dat als het 'kloppen' van het hart. Laat je
de druk in de manchet verder zakken, dan stroomt het bloed ongehinderd de onderarm
in; je hoort geen kloppen meer, je meet de onderdruk.
• bloeddruk: De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten.
• systolische druk: De bloeddruk tijdens de systole, wanneer het hart bloed in de
slagaders pompt.
• diastolische druk: De bloeddruk tijdens de diastole, wanneer het hart ontspant
en vult.
• cholesterol: Vetachtige stof in het bloed die van belang is voor celmembranen
en hormoonproductie, maar bij ophoping kan leiden tot vernauwing van
bloedvaten.
• bovendruk: Ander woord voor systolische druk, de hoge bloeddruk tijdens de
hartcontractie.
• onderdruk: Ander woord voor diastolische druk, de lage bloeddruk tijdens de
hartontspanning.
3