HOOFDSTUK 1 WAAR GAAT HET OVER BIJ AARDRIJKSKUNDE?
1.1 HET SCHOOLVAK AARDRIJKSKUNDE
Aardrijkskunde gaat over de ruimtelijke spreiding van verschijnselen op aarde. Daarbij komen feiten,
begrippen en basisprincipes (patronen en wetmatigheden) aan de orde.
1.2 GEOGRAFISCHE WERKWIJZE AANHOUDEN
Om vat te krijgen op al die feiten, begrippen en basisprincipes doen we twee dingen:
1. We houden geografische werkwijze aan. Voor de toelatingstoets moet je in ieder geval het
volgende kunnen:
− Beschrijven (en herkennen). Je kunt dan steeds de vraag stellen: Wat zie je?, Waar is dat?
En waar heb je dat ook?
− Verklaren (en voorspellen). Je kunt dan steeds de vragen stellen: Waarom zie je daat
daar?, Hoe kan het dat? En wat zal er gebeuren als?
2. We verdelen de hele aardrijkskunde in 3 hoofdgebieden in die allemaal met elkaar samenhangen:
Landschap, bevolking en bestaansmiddelen.
1.3 INDELING VAN DE LEERSTOF IN DRIE AANDACHTSGEBIEDEN
Elk aardrijkskundig thema is bij de hoofdindeling in die in dit boek gehanteerd wordt, onder te brengen.
− Arm en rijk, en grenzen en identiteit hoort bij Bevolking.
− Krachten der aarde hoort bij landschap (de aarde).
− Bronnen van energie is ingedeeld bij Bestaansmiddelen (industrie).
− Water komt aan de orde bij Landschap (de aarde, weer, klimaat en landschappen op aarde en
landschappen in Nederland) en bij Bestaansmiddelen (landbouw, industrie en diensten).
,HOOFDSTUK 2 DE AARDE
2.1 DE AARDE IN HET ZONNE STELSEL
− De aarde draait in 365 dagen rond de zon.
− De aarde bestaat uit 7 continenten.
− Tussen de continenten liggen oceanen.
− De ondergelopen delen van de continenten zijn (ondiepe) zeeën.
− De maan draait in ruim 27 dagen om de aarde.
− 1/3 van het aardoppervlak bestaat uit land, 2/3 uit water.
Begrippen:
Continent: Grote aaneengesloten landmassa. De aarde bestaat uit 7 continenten: Europa, Azië, Afrika,
Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Australië en Antarctica.
Maan: Hemellichaam dat om een planeet draait. De aarde heeft 1 maan die in ruim 27 dagen om de aarde
draait.
Oceaan: Uitgestrekt zout watergebied dat ligt tussen twee of meer continenten. Oceanen zijn veelal 5
km diep. Bij oceanische ruggen is de diepte ongeveer 3 km en bij troggen vaak meer dan 8 km.
Zee: Met oceaanwater ondergelopen rand of lagergelegen deel van een continent. Een zee is vaak maar
enkele honderden meters diep.
2.2 GEOGRAFISCHE COÖRDINATEN EN TIJDZONES
− De aarde is verdeeld in een noordelijk en zuidelijk halfrond en in oostelijk en westelijk halfrond.
− Lijnen op de globe: lijnen evenwijdig aan de evenaar (parallellen of breedtecirkels) en lijnen van
pool tot pool (meridianen).
− Je spreekt van verandering van lengte als je van oost naar west of omgekeerd gaat de globe.
− Je spreekt van in breedte als je van het noorden naar het zuiden of omgekeerd gaat op de globe.
− De aarde is verdeeld in 24 tijdzones. Naar het oosten wordt het later, naar het westen wordt het
vroeger. Naar het noorden en zuiden is er vaak geen tijdsverschil.
Begrippen:
Breedte: Je spreekt van verandering in breedte als je van noord naar zuid of omgekeerd gaat. Dicht bij de
Noordpool spreek je van hoge breedte. Dicht bij de evenaar van lage breedte.
,Geografische coördinaten: Aanduiding waarmee een bepaalde plek op aarde wordt aangegeven t.o.v. de
evenaar en nulmeridiaan. Elke plek op aarde wordt aangeduid met een breedte- en lengtecoördinaat.
Amsterdam ligt op 52° noorderbreedte en 4,5° oosterlengte.
Halfrond (noordelijk en zuidelijk halfrond): Gebied op aarde ten noorden resp. ten zuiden van de
evenaar. Nederland ligt op het noordelijk halfrond. Argentinië ligt op het zuidelijk halfrond.
Lengte: Je spreekt van verandering in lengte als je van oost naar west of omgekeerd gaat. Ten westen van
Engeland spreek je van westerlengte. Nederland ligt op oosterlengte.
Meridiaan: Lijn die loopt van de noordpool naar de zuidpool. De meridianen geven de lengtegraden aan.
We bedoelen daarmee de afstand van de nulmeridiaan (0°) tot aan een bepaalde lijn op oosterlengte of
westerlengte in °.
Parallel: Lijn evenwijdig aan de evenaar. De parallellen geven de breedte aan. We bedoelen daarmee de
afstand van de evenaar (0°) tot aan een bepaalde lijn op noorderbreedte of op zuiderbreedte in °.
Tijdzone: Gebied op aarde waar dezelfde tijd wordt aangehouden. De meridianen worden gebruikt om de
tijdzones in te delen: per 15 graden 1 tijdzone. De tijdzones kunnen bij de grenzen van landen afwijken.
2.3 DE SEIZOENEN: ZOMER, HERFST, W INTER EN LENTE
− De aardas staat altijd scheef en naar dezelfde kant toegekeerd wanneer de aarde om de zon
draait. Daardoor ontstaan seizoenen.
− In juni staat het noordelijk halfrond naar de zon toegekeerd: de dagen zijn langer dan de nachten
en de zon staat hoog aan de hemel: zomer.
− In december staat het noordelijk halfrond van de zon afgekeerd: de dagen zijn kort en de zon
staat laag aan de hemel: winter.
− Tussendoor zijn herfst en lente.
− Op het zuidelijk halfrond zijn de seizoenen tegengesteld ten opzichte van het noordelijk halfrond.
Begrippen:
Aardas: Denkbeeldige as waar de aarde om draait. De aarde draait in 24 uur om haar as. De as staat
niet recht maar schuin, onder een hoek van ongeveer 76,5 graden.
Dag-nacht: Periode dat het licht is en de periode dat het donker is. De zon beschijnt precies de helft
van de aarde. Bij het gedeelte dat het licht is, is het dag. Bij het donkere gedeelte is het nacht.
, Seizoen: In de subtropen en gematigde streken zijn er 4 jaargetijden een regentijd in de tropen heet
ook een seizoen. Op het halfrond dat naar de zon toegekeerd staat, is het zomer. Op het halfrond dat
van de zon afgekeerd staat, is het winter. Daartussen zijn de overgangsseizoenen.
Winter: Jaargetijde met lage tempraturen en korte dagen. Op het halfrond dat van de zon afgekeerd
staat, is het winter. De zon staat midden op de dag laag aan de hemel en de dagen zijn korter dan de
nachten.
Zomer: Jaargetijde met hoge tempraturen en lange dagen. Op het halfrond dat naar de zon
toegekeerd staat, is het zomer. De zon staat midden op de dag hoog aan de hemel en de dagen zijn
langer dan de nachten.
2.4 DE GETIJDEN: VLOED EN EB
In oceanen, zeeën en in zee-inhammen (denk aan de Biesbosch, de Westerschelde en in fjorden) zijn
getijden merkbaar. Per etmaal wordt het twee keer eb en twee keer vloed. Bij inhammen van ondiepe
zeeën is het getijdeverschil het grootst. De ondiepe Waddenzee valt bij eb zelfs droog.
Begrippen:
Eb: Laagste waterstand bij een oceaan of zee. In een etmaal is het 2 keer eb. Het duurt 12 uur tot de
volgende laagste waterstand.
Etmaal: Wanneer de aarde 1 keer om haar as is gedraaid. 1 etmaal duurt 24 uur.
Fjord: Gletsjerdal uit de ijstijd, dat met water is gevuld en dat in verbinding staat met de zee. Vb. komt
voor aan de kust van Noorwegen, Schotland, Canada en Nieuw-Zeeland.
Vloed: Hoogste waterstand bij een oceaan of zee. In een etmaal is het 2 keer vloed. Het duurt 12 uur tot
de volgende hoogste waterstand.