De Algemene Strafrechtspraktijk
Week 1:
De opkomst van georganiseerde criminaliteit: Vanaf de jaren ’80 kreeg Nederland te maken met
steeds zwaardere en beter georganiseerde vormen van criminaliteit, zoals grootschalige drugshandel
en liquidaties. De politie en justitie waren hier niet goed op voorbereid. Er ontstond behoefte
aan nieuwe en ingrijpende opsporingsmethoden om deze misdaad effectief te kunnen bestrijden.
- Denk aan undercoveroperaties, het afluisteren van communicatie en het werken met
informanten.
Ingrijpende en bijzondere opsporing: De overheid ging steeds vaker gebruikmaken van
zogeheten bijzondere opsporingsmethoden, die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van
verdachten. Voorbeelden zijn:
Kroongetuigen: criminelen die verklaren tegen anderen in ruil voor strafvermindering
(bekend uit o.a. Passage-, Holleeder- en Marengo-zaken).
Cryptotelefoononderzoeken: het onderscheppen van berichten van versleutelde telefoons
(zoals bij Marengo, Eris en Encrochat).
Criminele burgerinfiltranten: burgers (soms zelf criminelen) die in opdracht van justitie
infiltreren in criminele organisaties (zoals in de Vidar-zaak).
Mr. Big-methode: politie-infiltratie waarbij verdachten onder druk worden gezet om
bekentenissen af te leggen.
- Deze methoden riepen discussie op over de grenzen van een integere opsporing.
De IRT-affaire (stroef begin van bijzondere opsporing): In de jaren ’80 werden in
Nederland Interregionale Rechercheteams (IRT’s) opgericht. Deze moesten zich richten op grote
criminele organisaties, zoals die van Klaas Bruinsma.
- Het IRT gebruikte controversiële methoden, zoals criminele burgerinfiltranten die zelf meededen
aan drugstransporten. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden drugs juist op de markt onder
toezicht van politie en justitie.
- De resultaten bleven uit, er was sprake van uitlokking en mogelijke corruptie.
- In 1993 werd het IRT opgeheven, ministers stapten op en er kwam een parlementaire
enquêtecommissie: de Commissie van Traa.
Commissie van Traa en de nasleep: De Commissie van Traa stelde vast dat de opsporing in een diepe
crisis verkeerde:
Er was sprake van “ondernormering”: opsporingsmethoden werden toegepast zonder
wettelijke basis.
De opsporing leek op een “rechtersstaat”: de rechter moest achteraf beoordelen of iets
mocht, terwijl dat vooraf wettelijk vastgelegd had moeten zijn.
Daarom adviseerde de commissie om duidelijke wettelijke grenzen (normering) te stellen aan
bijzondere opsporingsmethoden.
Gevolgen:
Verbod op criminele burgerinfiltranten.
Kroongetuigen alleen toegestaan in zeer ernstige zaken en onder strikte voorwaarden.
Nieuwe wetgeving: Wet BOB en kroongetuigenregeling
, Om orde te brengen werd in 2000 de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet
BOB) ingevoerd. Deze wet regelt precies wanneer en hoe ingrijpende
opsporingsmethoden mogen worden ingezet.
Ook kwam er aparte wetgeving voor toezeggingen aan getuigen (de kroongetuigenregeling).
Daarin staat dat kroongetuigen alleen strafvermindering tot maximaal de helft kunnen krijgen, en
alleen bij zware misdrijven (minstens 8 jaar gevangenisstraf).
Heropleving van ingrijpende opsporing: Twintig jaar later klinkt opnieuw de roep om ruimere
bevoegdheden:
Nederland wordt steeds vaker een “narcostaat” genoemd.
Er is druk om de kroongetuigenregeling uit te breiden.
In 2014 werd via de Motie Recourt het verbod op criminele burgerinfiltratie gedeeltelijk
opgeheven.
Zo konden bij uitzondering weer criminele burgerinfiltranten (CBI’s) worden ingezet, mits
onder strikte voorwaarden.
- Daarnaast gebruiken politie en justitie sindsdien op grote schaal versleutelde data (EncroChat,
Sky ECC) en psychologische WOD-methoden zoals Mr. Big.
Botsing tussen integriteit en resultaat: Er is een voortdurende spanning tussen:
Integere opsporing: overheid handelt eerlijk, zonder zelf de wet te overtreden.
Resultaatgerichte opsporing: bereidheid om risico’s te nemen om zware misdaad te
bestrijden.
- De overheid accepteert soms een “gecalculeerd integriteitsverlies” — kleine schendingen van
principes — om grotere criminelen te pakken. De uitdaging is het vinden van balans tussen
effectiviteit en betrouwbaarheid.
Soorten burgers in de opsporing: Er zijn verschillende categorieën burgers die kunnen meewerken
aan opsporing:
Informant: levert informatie anoniem; krijgt geld, maar info is meestal geen bewijs.
Stelselmatige informatie-inwinning (art. 126v Sv): informant werkt onder overeenkomst en
zijn info mag als bewijs worden gebruikt.
Pseudokoper (art. 126ij Sv): koopt goederen van verdachten om bewijs te verzamelen.
Burgerinfiltrant (art. 126w/x Sv): neemt deel aan criminele groep namens justitie.
Bij een criminele burgerinfiltrant gelden extra strenge voorwaarden.
De Vidar-zaak (2022–2024): De Vidar-zaak draaide om infiltrant “A-4110”, die in 2019–2020
als criminele burgerinfiltrant werkte in motorclubs als de Hells Angels en Red Devils. Hij hielp mee bij
drugshandel naar o.a. Finland en Australië.
- In totaal werden 15 verdachten veroordeeld.
- De verdediging voerde echter aan dat sprake was van uitlokking (zie Tallon-criterium), omdat de
infiltrant hen zou hebben overgehaald.
- De rechtbank oordeelde dat daar onvoldoende bewijs voor was.
, Het Tallon-criterium (uitlokkingsverbod): Volgens het Tallon-criterium mag een infiltrant geen
strafbaar feit uitlokken. Er zijn drie onderdelen:
1. Subjectief – de verdachte moet zelf opzet hebben gehad.
2. Objectief – de infiltrant mag geen druk of dreiging uitoefenen.
3. Temporeel – het opzet moet er al vóór het contact zijn geweest.
- In de Vidar-zaak vond de rechtbank dat de verdachte al eerder actief was in de drugswereld, dus
geen sprake van uitlokking.
Kritiek en discussie: Sommige advocaten vonden dat de Vidar-zaak te klein van schaal was om de
inzet van een criminele burgerinfiltrant te rechtvaardigen.
- Volgens hen ging het niet om de “ernstigste vormen van georganiseerde criminaliteit” zoals
bedoeld in de Motie Recourt.
- De rechtbank vond echter dat het wel voldeed aan de proportionaliteitseis: ook kleinere
drugszaken kunnen de samenleving ontwrichten.
Kortdurende inzet en geen groei-infiltratie: De wet eist dat burgerinfiltratie kortdurend is en
geen groei-infiltratie kent (dus geen langdurig traject met steeds diepere infiltratie).
In Vidar vond de rechtbank dat het traject wél lang had geduurd (meerdere jaren), maar zag
het niet als ernstig vormverzuim, omdat de zaak niet ontspoord was zoals in de IRT-tijd.
De kernvraag van de moderne opsporing De centrale onderzoeksvraag van het college is:
- Onder welke voorwaarden kunnen bijzondere opsporingsmethoden worden ingezet, zodat
de integriteit van de opsporing behouden blijft?
- Het doel is dus: leren van de fouten van het verleden (IRT-affaire), maar niet zó krampachtig
worden dat de opsporing niet meer effectief is.
Criminele burgerinfiltratie verschilt van andere vormen van samenwerking met
opsporingsdiensten:
1. Informanten leveren voornamelijk informatie, vaak vrijwillig en zonder zelf strafbare feiten
te plegen, terwijl criminele burgerinfiltranten actief infiltreren in criminele organisaties en
soms beperkte misdrijven plegen om vertrouwen te winnen.
2. Kroongetuigen zijn betrokken bij misdrijven, maar ontvangen strafvermindering in ruil voor
cruciale informatie en getuigenissen.
3. Bij criminele burgerinfiltratie ontstaat een spanning tussen resultaatgericht opsporen,
waarbij het doel is bewijsmateriaal en arresteren van verdachten, en integere opsporing,
waarbij ethische en juridische grenzen bewaakt moeten worden.
De IRT-affaire heeft aangetoond dat infiltratie misbruikt kan worden, met misdrijven door
infiltranten en integriteitsproblemen tot gevolg, wat destijds leidde tot een verbod. Inmiddels is
criminele burgerinfiltratie weer toegestaan, maar alleen onder strikte voorwaarden: gericht op de
ernstigste vormen van georganiseerde misdaad, met toestemming van officier van justitie en
rechtbank, en onder nauwkeurig toezicht.
Janssen bekritiseert dat de huidige regelgeving vaak te strikt en bureaucratisch is, waardoor
effectiviteit wordt beperkt en integriteit alsnog risico loopt.
De Vidar-zaak illustreert hoe burgerinfiltranten worden ingezet binnen georganiseerde misdaad.
Het Tallon-criterium stelt dat infiltranten geen strafbare feiten mogen plegen buiten wat
noodzakelijk is voor infiltratie; in Vidar werd dit criterium niet overschreden, omdat alle
handelingen noodzakelijk waren voor bewijsvoering.
Week 1:
De opkomst van georganiseerde criminaliteit: Vanaf de jaren ’80 kreeg Nederland te maken met
steeds zwaardere en beter georganiseerde vormen van criminaliteit, zoals grootschalige drugshandel
en liquidaties. De politie en justitie waren hier niet goed op voorbereid. Er ontstond behoefte
aan nieuwe en ingrijpende opsporingsmethoden om deze misdaad effectief te kunnen bestrijden.
- Denk aan undercoveroperaties, het afluisteren van communicatie en het werken met
informanten.
Ingrijpende en bijzondere opsporing: De overheid ging steeds vaker gebruikmaken van
zogeheten bijzondere opsporingsmethoden, die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van
verdachten. Voorbeelden zijn:
Kroongetuigen: criminelen die verklaren tegen anderen in ruil voor strafvermindering
(bekend uit o.a. Passage-, Holleeder- en Marengo-zaken).
Cryptotelefoononderzoeken: het onderscheppen van berichten van versleutelde telefoons
(zoals bij Marengo, Eris en Encrochat).
Criminele burgerinfiltranten: burgers (soms zelf criminelen) die in opdracht van justitie
infiltreren in criminele organisaties (zoals in de Vidar-zaak).
Mr. Big-methode: politie-infiltratie waarbij verdachten onder druk worden gezet om
bekentenissen af te leggen.
- Deze methoden riepen discussie op over de grenzen van een integere opsporing.
De IRT-affaire (stroef begin van bijzondere opsporing): In de jaren ’80 werden in
Nederland Interregionale Rechercheteams (IRT’s) opgericht. Deze moesten zich richten op grote
criminele organisaties, zoals die van Klaas Bruinsma.
- Het IRT gebruikte controversiële methoden, zoals criminele burgerinfiltranten die zelf meededen
aan drugstransporten. Hierdoor kwamen grote hoeveelheden drugs juist op de markt onder
toezicht van politie en justitie.
- De resultaten bleven uit, er was sprake van uitlokking en mogelijke corruptie.
- In 1993 werd het IRT opgeheven, ministers stapten op en er kwam een parlementaire
enquêtecommissie: de Commissie van Traa.
Commissie van Traa en de nasleep: De Commissie van Traa stelde vast dat de opsporing in een diepe
crisis verkeerde:
Er was sprake van “ondernormering”: opsporingsmethoden werden toegepast zonder
wettelijke basis.
De opsporing leek op een “rechtersstaat”: de rechter moest achteraf beoordelen of iets
mocht, terwijl dat vooraf wettelijk vastgelegd had moeten zijn.
Daarom adviseerde de commissie om duidelijke wettelijke grenzen (normering) te stellen aan
bijzondere opsporingsmethoden.
Gevolgen:
Verbod op criminele burgerinfiltranten.
Kroongetuigen alleen toegestaan in zeer ernstige zaken en onder strikte voorwaarden.
Nieuwe wetgeving: Wet BOB en kroongetuigenregeling
, Om orde te brengen werd in 2000 de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet
BOB) ingevoerd. Deze wet regelt precies wanneer en hoe ingrijpende
opsporingsmethoden mogen worden ingezet.
Ook kwam er aparte wetgeving voor toezeggingen aan getuigen (de kroongetuigenregeling).
Daarin staat dat kroongetuigen alleen strafvermindering tot maximaal de helft kunnen krijgen, en
alleen bij zware misdrijven (minstens 8 jaar gevangenisstraf).
Heropleving van ingrijpende opsporing: Twintig jaar later klinkt opnieuw de roep om ruimere
bevoegdheden:
Nederland wordt steeds vaker een “narcostaat” genoemd.
Er is druk om de kroongetuigenregeling uit te breiden.
In 2014 werd via de Motie Recourt het verbod op criminele burgerinfiltratie gedeeltelijk
opgeheven.
Zo konden bij uitzondering weer criminele burgerinfiltranten (CBI’s) worden ingezet, mits
onder strikte voorwaarden.
- Daarnaast gebruiken politie en justitie sindsdien op grote schaal versleutelde data (EncroChat,
Sky ECC) en psychologische WOD-methoden zoals Mr. Big.
Botsing tussen integriteit en resultaat: Er is een voortdurende spanning tussen:
Integere opsporing: overheid handelt eerlijk, zonder zelf de wet te overtreden.
Resultaatgerichte opsporing: bereidheid om risico’s te nemen om zware misdaad te
bestrijden.
- De overheid accepteert soms een “gecalculeerd integriteitsverlies” — kleine schendingen van
principes — om grotere criminelen te pakken. De uitdaging is het vinden van balans tussen
effectiviteit en betrouwbaarheid.
Soorten burgers in de opsporing: Er zijn verschillende categorieën burgers die kunnen meewerken
aan opsporing:
Informant: levert informatie anoniem; krijgt geld, maar info is meestal geen bewijs.
Stelselmatige informatie-inwinning (art. 126v Sv): informant werkt onder overeenkomst en
zijn info mag als bewijs worden gebruikt.
Pseudokoper (art. 126ij Sv): koopt goederen van verdachten om bewijs te verzamelen.
Burgerinfiltrant (art. 126w/x Sv): neemt deel aan criminele groep namens justitie.
Bij een criminele burgerinfiltrant gelden extra strenge voorwaarden.
De Vidar-zaak (2022–2024): De Vidar-zaak draaide om infiltrant “A-4110”, die in 2019–2020
als criminele burgerinfiltrant werkte in motorclubs als de Hells Angels en Red Devils. Hij hielp mee bij
drugshandel naar o.a. Finland en Australië.
- In totaal werden 15 verdachten veroordeeld.
- De verdediging voerde echter aan dat sprake was van uitlokking (zie Tallon-criterium), omdat de
infiltrant hen zou hebben overgehaald.
- De rechtbank oordeelde dat daar onvoldoende bewijs voor was.
, Het Tallon-criterium (uitlokkingsverbod): Volgens het Tallon-criterium mag een infiltrant geen
strafbaar feit uitlokken. Er zijn drie onderdelen:
1. Subjectief – de verdachte moet zelf opzet hebben gehad.
2. Objectief – de infiltrant mag geen druk of dreiging uitoefenen.
3. Temporeel – het opzet moet er al vóór het contact zijn geweest.
- In de Vidar-zaak vond de rechtbank dat de verdachte al eerder actief was in de drugswereld, dus
geen sprake van uitlokking.
Kritiek en discussie: Sommige advocaten vonden dat de Vidar-zaak te klein van schaal was om de
inzet van een criminele burgerinfiltrant te rechtvaardigen.
- Volgens hen ging het niet om de “ernstigste vormen van georganiseerde criminaliteit” zoals
bedoeld in de Motie Recourt.
- De rechtbank vond echter dat het wel voldeed aan de proportionaliteitseis: ook kleinere
drugszaken kunnen de samenleving ontwrichten.
Kortdurende inzet en geen groei-infiltratie: De wet eist dat burgerinfiltratie kortdurend is en
geen groei-infiltratie kent (dus geen langdurig traject met steeds diepere infiltratie).
In Vidar vond de rechtbank dat het traject wél lang had geduurd (meerdere jaren), maar zag
het niet als ernstig vormverzuim, omdat de zaak niet ontspoord was zoals in de IRT-tijd.
De kernvraag van de moderne opsporing De centrale onderzoeksvraag van het college is:
- Onder welke voorwaarden kunnen bijzondere opsporingsmethoden worden ingezet, zodat
de integriteit van de opsporing behouden blijft?
- Het doel is dus: leren van de fouten van het verleden (IRT-affaire), maar niet zó krampachtig
worden dat de opsporing niet meer effectief is.
Criminele burgerinfiltratie verschilt van andere vormen van samenwerking met
opsporingsdiensten:
1. Informanten leveren voornamelijk informatie, vaak vrijwillig en zonder zelf strafbare feiten
te plegen, terwijl criminele burgerinfiltranten actief infiltreren in criminele organisaties en
soms beperkte misdrijven plegen om vertrouwen te winnen.
2. Kroongetuigen zijn betrokken bij misdrijven, maar ontvangen strafvermindering in ruil voor
cruciale informatie en getuigenissen.
3. Bij criminele burgerinfiltratie ontstaat een spanning tussen resultaatgericht opsporen,
waarbij het doel is bewijsmateriaal en arresteren van verdachten, en integere opsporing,
waarbij ethische en juridische grenzen bewaakt moeten worden.
De IRT-affaire heeft aangetoond dat infiltratie misbruikt kan worden, met misdrijven door
infiltranten en integriteitsproblemen tot gevolg, wat destijds leidde tot een verbod. Inmiddels is
criminele burgerinfiltratie weer toegestaan, maar alleen onder strikte voorwaarden: gericht op de
ernstigste vormen van georganiseerde misdaad, met toestemming van officier van justitie en
rechtbank, en onder nauwkeurig toezicht.
Janssen bekritiseert dat de huidige regelgeving vaak te strikt en bureaucratisch is, waardoor
effectiviteit wordt beperkt en integriteit alsnog risico loopt.
De Vidar-zaak illustreert hoe burgerinfiltranten worden ingezet binnen georganiseerde misdaad.
Het Tallon-criterium stelt dat infiltranten geen strafbare feiten mogen plegen buiten wat
noodzakelijk is voor infiltratie; in Vidar werd dit criterium niet overschreden, omdat alle
handelingen noodzakelijk waren voor bewijsvoering.