Literatuur voorbereiding lesweek 2
TERREINVERKENNING H1
Onderzoeksmethoden
Er worden allerlei soorten onderzoeksmethoden gebruikt bij de studie van de bouw en
functie van het lichaam. Een paar begrippen
• Inspectie = observeer je systematisch de buitenkant van het lichaam.
• Palpatie = tast je met je handen en vingers het lichaamsoppervlak op zo’n
manier af dat je iets te weten komt over dieper gelegen structuren.
• Percussie = klop je aan de buitenkant op een deel van het lichaam om uit de
hoogte van de toon een indruk te krijgen van de toestand van het onderliggende
weefsel.
• Auscultatie = luisteren met een stethoscoop naar geluiden die vanuit het
lichaam komen.
Er zijn ook nieuwere onderzoeksmethoden:
• Laboratoriumonderzoek = worden weefsels en vloeistoffen onderzoekt.
• Röntgenstraling = zorgt ervoor dat er opnames gemaakt kunnen worden van de
botten in het lichaam.
• Computertomografie = CT. Wordt ook röntgenstraling gebruikt. Dit is vooral om
de zachtere weefsels ook zichtbaar te maken.
• Angiografie = afwijkingen van het hart kunnen worden opgespoord, dit gaat
doormiddel van contrastvloeistof, wat zichtbaar wordt bij röntgenstraling.
• Magnetic resonance imaging = MRI. Hier wordt onderzoek gedaan doormiddel
van een sterke magneet, waarmee waterstofatoomkernen worden
gemagnetiseerd. Deze gaan resoneren op afgezonden radiogolven, waardoor er
een beeld ontstaat van weefsels die veel water bevatten.
• Echografie of echoscopie = beeldvormend onderzoek, waar gebruik gemaakt
wordt van ultrageluidstrillingen.
• Doppleronderzoek = gebruiken hoogfrequente geluidsgolven. Hiermee kunnen
vooral de stroomrichting en stroomsnelheid van het bloed in de bloedbaan
worden geregistreerd.
• Endoscopie = verzamelnaam voor alle onderzoeken waarbij je gebruik maakt van
een optische sonde (endoscoop).
1
,TOPOGRAFIE H4
De anatomische houding
Als je het lichaam topografisch gaat beschrijven ga je uit van een bepaalde,
gedefinieerde houding van het lichaam (= anatomische houding).
Deze houding is als volgt:
• Staat de persoon rechtop
• Houdt de persoon het hoofd rechtop
• Houdt de persoon de armen gestrekt naast het lichaam
• Zijn de handpalmen naar voren gekeerd
• Zijn de voeten iets gespreid.
Doornsneden en lichaamsvlakken
Bij beschrijving van delen van het lichaam wordt vaak gebruik gemaakt van doorsneden.
Er zijn 3 typen lichaamsvlakken:
• Frontaal vlak: loopt evenwijdig aan de lichaamsas, verdeelt het lichaam in voor
en achter. Ontstaan door frontale doorsnede.
• Transversaal vlak: loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak, staat loodrecht op
de lichaamsas en verdeelt het lichaam in boven en onder. Ontstaan door
dwarsdoorsnede.
• Sagittaal vlak: staat loodrecht op een frontaal vlak en verdeelt het lichaam of
delen ervan in links en rechts. De sagittale doorsnede door neus en navel deelt
het lichaam precies op in 2 (= mediaanvlak)
Het kan ook zijn dat er naar bloedvaten of andere buisvormige structuren moet worden
gekeken, dan bekijk je dat als het ware buiten het lichaam.
Heb je twee cirkels na de doorsnede heb je het over een transversale doorsnede,
anders ontstaan er twee gootjes, dat is een longitudinale doorsnede.
Plaatsaanduidingen
Om duidelijk te maken voor
iedereen waar in het lichaam
precies bepaalde organen
liggen gebruiken we
plaatsaanduidingen.
2
,Extra aanvullingen:
Dorsaal en ventraal gebruik je bij grotere structuren of een grotere afstand. Hebben we
het over kleinere structuren of kleinere afstanden dan gebruik je posterior en anterior.
Bij uitgestrekte stelsels als het zenuwstelsel of het circulatiestelsel gebruik je centraal
(= in het midden) en perifeer (= aan de uiteinden).
Voor superior en inferior geldt dat het gaat om kleine structuren en kleinere afstanden,
in plaats van bij craniaal en caudaal.
Als laatste als je het hebt over de liggen in de diepte heb je het over internus (inwendig)
en externus (uitwendig).
Bij de plaatsaanduidingen van bepaalde organen wordt de wervelkolom als
referentiepunt gebruikt, vandaar dat deze is opgedeeld in 3 delen:
• C1 t/m C7: 7 cervicale wervels = halswervels
• Th1 t/m Th12: 12 thoracale wervels = borstwervels
• L1 t/m L5: 5 lumbale wervels = lendenwervels
Richting aanduidingen
Plaatsaanduidingen gaan uit van een bewegingloze toestand, van statica. Je moet ook
bewegingen kunnen benoemen. De term die de beweging van het lichaam beschrijft is
dynamica. Richting aanduidingen komen altijd paarsgewijs, voor elke beweging is een
tegengestelde beweging.
• Flexie = buiging
Extensie = strekking
• Anteflexie = buiging naar voren
Retroflexie = buiging naar achteren
Lateroflexie = buiging opzij
• Dorsale flexie = buiging naar de handrug/voetwreef
Palmaire flexie = buiging naar de handpalm
Plantaire flexie = buiging naar de voetzool
• Supinatie = buitenwaartse draaiing van horizontaal gehouden hand/voet de
handpalm/voetrand naar boven draait
Pronatie = tegengesteld aan supinatie
(Denk aan proosten, het leegdrinken van een glas. En soep eten met je hand)
• Abductie = beweging van de middellijn af
Adductie = beweging naar de middellijn toe
• Exorotatie= buitenwaartse draaiing rond een lengte as
Endorotatie = binnenwaartse draaiing rond een lengte as
• Opponeren = plaatsing van de duim tegenover de andere vingers van dezelfde
hand
Reponeren = tegengesteld aan opponeren
3
, Indeling in hoofd, romp en ledematen
Dit is een globale indeling van het lichaam, met onderling grote functionele en
anatomische verschillen.
Het hoofd is de observatiepost van het lichaam. Doordat je op twee benen loop en
staat, is het hoofd hoog geplaatst. Dat is gunstig voor de reikwijdte van het
gezichtsvermogen, het gehoor en reuk. Het is ook een commandopost, omdat de
hersenen zich in het hoofd bevinden. Het krijgt signalen vanuit de buitenwereld, maar
verstuurd deze ook binnen het lichaam.
De romp is een ruimte die vooral organen bevat die zich bezighouden met de
vegetatieve functies.
De ledematen zijn vrij massieve, uitstekende delen van het lichaam. Bestaan
voornamelijk uit pijpbeenderen omgeven door skeletspier. De ledematen worden weer
onderverdeeld in de bovenste extremiteiten (= schoudergordel, armen en handen) en
onderste extremiteiten (= bekkengordel, benen en voeten).
Bouwelementen, holten en vliezen
De indeling in hoofd, romp en ledematen is handig voor een globale plaatsaanduiding. Je
kunt voor inwendige organen beter de topografie van de bouwelementen, de topografie
van de lichaamsholten met hun organen en vliezen gebruiken.
De bouwelementen van het lichaam bestaan uit het skelet en de bijbehorende weke
delen. Te verdelen in schedel, wervelkolom, ribben met borstbeen en extremiteiten.
De weke delen bestaan uit de structuren rond het skelet en de organen die zich in de
lichaamsholten bevinden. De structuren rond het skelet bestaan uit: (van binnen naar
buiten)
• Skeletspieren, zitten met pezen aan de botten vast
• Spierfascie, verpakking van de spier bestaande uit sterk bindweefsel.
• Algemene fascie, een bindweefselmantel die alle eronder liggende structuren
omgeeft.
• Onderhuids losmazig bindweefsel, met vetweefsel opgevuld
• Huid, die de begrenzing met de buitenwereld vormt.
De lichaamsholten zijn; schedelholte en wervelkanaal; borstholte en buikholte.
De schedelholte en wervelkanaal staan met elkaar in verbinding en bevatten
zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel. De wanden bestaan uit hard botweefsel
zodat het zenuwweefsel extra goed beschermd is.
De borstholte is omgeven door de thorax, bestaande uit ribben, borstbeen, spieren en
wervels. Het wordt aan de onderkant begrensd door het diafragma (= middenrif). De
ruimte tussen de longen waar het hart, de luchtpijp, de slokdarm en de grote bloedvaten
liggen noemen we het mediastinum.
De buikholte of abdomen is omgeven door weke delen. Aan de bovenkant wordt de
buikholte begrensd door het diafragma. Het onderste zou je eventueel nog apart kunnen
benoemen als de bekkenholte.
4