Literatuur: Basiskennis aardrijkskunde, R. Baltus 2022 (hoofdstuk 2. T/m 8), met name focus op
begrippen.
Hoofdstuk 2 – Aarde (12.700 km)
Beweging van de aarde
De aarde is één van de negen planeten die om de zon draaien. Voor een volledige omloop heeft
de aarde één jaar en zes uur nodig. Omdat die zes uur zich opstapelen, wordt er eens in de vier
jaar een extra dag toegevoegd: het schrikkeljaar. Daarnaast draait de aarde in 24 uur om
haar as, wat zorgt voor dag en nacht. Deze rotatie verloopt tegen de klok in, van west naar oost,
waardoor de zon in het oosten opkomt en in het westen ondergaat.
De evenaar verdeelt de aarde in een noordelijk en een zuidelijk
halfrond. Breedtecirkels of parallellen lopen evenwijdig aan de evenaar: dicht bij de evenaar
spreken we van lage breedte, richting de polen van hoge breedte (tot 90° NB of 90°
ZB). Meridianen lopen van pool tot pool; de nulmeridiaan in Greenwich verdeelt de aarde
in oosterlengte en westerlengte. Omdat de aarde in 24 uur ronddraait, zijn er 24 tijdzones, elk 15
lengtegraden breed.
Water en land
Ongeveer twee derde van het aardoppervlak bestaat uit water, en één derde uit land. Er
zijn zeven continenten: Europa, Azië, Afrika, Noord-Amerika, Zuid-Amerika,
Australië en Antarctica.
De oceanen zijn grote watermassa’s, verder van de continenten gelegen, diep en met een
reliëfrijke bodem. Zeeën liggen daarentegen dicht bij continentale grenzen, zijn ondieper en
hebben een vlakkere bodem. Op de continenten bevindt zich ook zoet water in de vorm
van sneeuw, landijs, meren, rivieren en grondwater.
Seizoenen en getijden
De aardas staat schuin, waardoor de seizoenen ontstaan. In de winter vallen
de zonnestralen schuin in, waardoor een groter oppervlak verwarmd moet worden en de
temperatuur lager is.
De aantrekkingskracht van de maan en de zon, in combinatie met de draaiing van de aarde,
veroorzaakt eb en vloed. Tweemaal per dag is er hoogwater (eb) en laagwater (vloed), met
ongeveer zes uur tussen beide standen.
Endogene krachten
De aarde bestaat uit drie hoofdonderdelen: de korst, de mantel (gevuld met magma) en de kern.
De aardkorst (continentale platen dikker (25-40 km dan oceanische platen 5-10km) drijft op het
magma en beweegt voortdurend door platentektoniek.
Wanneer platen uit elkaar bewegen, ontstaan oceanische ruggen en vulkanen op de zeebodem.
Als platen naar elkaar toe bewegen, kan subductie optreden: de oceanische korst schuift onder
,de continentale korst, waardoor troggen en vulkanen ontstaan. Wanneer twee continentale
platen botsen, vormt zich een plooiingsgebergte. Platen kunnen ook langs elkaar schuiven, wat
vaak leidt tot aardbevingen.
Vulkanen ontstaan op verschillende manieren. Een kegelvulkaan produceert stroperige lava die
bij de vulkaan blijft liggen, terwijl een schildvulkaan vloeibare lava uit de mantel uitstoot, die
zich snel verspreidt en brede, vlakke vulkanen vormt. Bij een hotspot komt magma steeds op
dezelfde plaats omhoog, terwijl de plaat verschuift, waardoor een rij van vulkanen kan ontstaan.
Aardbevingen ontstaan langs breuklijnen door schoksgewijze bewegingen van platen.
Een zeebeving kan leiden tot een tsunami; hoe ondieper de zeebodem, hoe hoger de golf. Bij rek
in de aardkorst kunnen delen wegzakken (een slenk) of juist blijven staan/stijgen (een horst).
Exogene krachten
Naast de processen in de aarde zelf zijn er ook exogene krachten die van buitenaf op de
aardkorst inwerken.
Verwering is het uiteenvallen of oplossen van gesteente. Dit kan mechanisch zijn (fysieke
afbraak) of chemisch(oplossing door chemische reacties).
Erosie is het uitschuren en verplaatsen van gesteente
door zwaartekracht, gletsjers, rivieren of wind. Gletsjers kunnen U-dalen uitschuren, rivieren
nemen sediment zoals grind, zand en klei mee, en wind schuurt rotsen waardoor deze worden
afgesleten.
Het afgezet materiaal vormt sedimentgesteente. Wanneer dit gesteente langdurig
onder druk en hoge temperatuur ligt, verandert het in metamorfe gesteenten.
Plaatsbepaling op aarde
Om een plaats op aarde precies aan te geven, gebruikt men geografische coördinaten,
gebaseerd op breedte- en lengtegraden. Breedtegraden lopen parallel aan de evenaar en
worden gemeten als noorderbreedte of zuiderbreedte. De evenaar ligt op 0°, de polen op 90°.
Lijnen van pool tot pool zijn meridianen, met de nulmeridiaan door Greenwich (London) als
uitgangspunt. Lengtegraden worden gemeten als oosterlengte of westerlengte van 0° tot 180°.
Door de combinatie van breedte- en lengtegraden kan elke locatie op aarde nauwkeurig worden
bepaald. Plaatsbepaling op aarde (geografische coördinaten)
Ontstaan van eb en vloed
Mid-oceanische rug
, Kegelvulkaan Schildvulkaan
Hoofdstuk 3 – weer, klimaat & landschappen op aarde
De waterkringloop
De zon verwarmt het water van zeeën en oceanen, waardoor waterdamp opstijgt. Hoger in de
lucht koelt deze damp af en condenseert tot wolken. In de korte kringloop valt neerslag direct
terug in zee. In de lange kringloop verplaatsen wolken zich over land, waar regen of sneeuw valt.
Dit water komt in rivieren, grondwater of gletsjers terecht en stroomt uiteindelijk weer naar zee.
Korte kringloop Lange kringloop
Rivieren en stroomgebieden
Een stroomgebied is het gebied dat afwatert op één rivier, inclusief alle zijrivieren. De grens
tussen twee stroomgebieden heet een waterscheiding. Rivieren monden meestal uit in zee, vaak
via een delta waar het water zich over meerdere takken verdeelt.
Weer en klimaat
Het weer is de toestand van de dampkring op een bepaald moment, met temperatuur, neerslag
en wind. Het klimaat is het gemiddelde weer over een periode van dertig jaar in een groot gebied.
Klimaatdiagrammen laten de gemiddelde temperatuur en neerslag per maand zien.