Belangrijke punten collegestof Onderzoekspracticum 1
1A: Inleiding in onderzoek
Doelen van onderzoek
• Drie doelen van onderzoek: beschrijven, voorspellen en verklaren.
• Beschrijven: beschrijven hoe een verdeling van een bepaald kenmerk is.
• Voorspellen: relaties in kaart brengen.
• Verklaren: kijken naar de oorzaken van bepaald gedrag.
Soorten onderzoek
• Vier soorten van onderzoek: beschrijvend, relationeel, experimenteel en quasi-
experimenteel.
• Beschrijvend: wat bestaat er in een bepaalde groep bij een bepaald kenmerk?
• Relationeel: komen dingen gelijktijdig voor?
• Experimenteel: indeling van groepen op basis van randomisatie. Je gebruikt een
manipulatie.
• Quasi-experimenteel: indeling van groepen op basis van randomisatie is niet mogelijk.
• Conceptuele definitie: wat betekent een concept theoretisch?
• Operationele definitie: hoe wordt een concept gemeten?
• Replicatie: herhaald meten in dezelfde context of in een andere context.
• Methodologisch pluralisme: herhaalonderzoek met meerdere theoretische benaderingen,
meerdere designs of meerdere meetinstrumenten.
1B: Het meten van variabelen
• Onafhankelijke variabele: oorzaak.
• Afhankelijke variabele: gevolg.
• Vier soorten meetniveaus: nominaal, ordinaal, interval en ratio.
Meetniveau Kenmerken Voorbeelden
Nominaal Geen vaste volgorde Geboorteplaats, gender, nationaliteit,
(categorisch) Geen gelijke afstanden bloedgroep, soort huisdier, etniciteit,
Geen absoluut nulpunt automerken, geloofsovertuiging,
favoriet eten.
Ordinaal Vaste volgorde Top 10-boeken, Likert 1-5,
(categorisch) Geen gelijke afstanden opleidingsniveau, beoordelingen
Geen absoluut nulpunt (goed, matig, slecht, uitstekend),
sociaal-economische klasse,
rangorde in wedstrijd (1e, 2e, 3e)
Interval (numeriek) Vaste volgorde Toetsscores, kalenderjaren, tijdstip op
Gelijke afstanden een klok, IQ-scores, temperatuur in
, Geen absoluut nulpunt graden of Fahrenheit, scores op een
persoonlijkheidstest
Ratio (numeriek) Vaste volgorde Lengte, gewicht, leeftijd, temperatuur
Gelijke afstanden in Kelvin, inkomen, aantal kinderen,
Absoluut nulpunt aantal producten
• Discrete variabelen: meet je in hele aantallen. Bijvoorbeeld het aantal kinderen in een
klas of het aantal auto’s dat voorbijrijdt.
• Continu variabelen: oneindig aantal waarden. Prijs in € kun je geven tot op de cent,
lengte kan op de millimeter nauwkeurig, snelheid, afstand.
Soorten grafieken
• Soorten grafieken: histogram, staafdiagram, taartdiagram, boxplot.
• Histogram: continu en numeriek. Bestaat uit staafjes die aan elkaar vastzitten.
• Staafdiagram: nominaal en ordinaal. Bij nominaal kun je verschillende categorieën
aangeven. Bij ordinaal heb je bijvoorbeeld de meningen van mensen op een stelling.
• Taartdiagram: het geheel is 100%. Vaak bij nominale variabelen.
• Boxplot: numerieke variabelen. Minimum, Q1, mediaan, Q3, maximum.
1C: Centrale tendentie, variabiliteit en schaaltransformaties
• Centrale tendentie: waar ligt het midden van een verdeling?
• Variabiliteit: wat is de spreiding van de scores?
• Drie centrummaten: gemiddelde, modus en mediaan.
• Gemiddelde: zwaartepunt van een verdeling. Gevoelig voor uitbijters.
• Modus: meest voorkomende waarde. Dit is de piek in een verdeling.
• Mediaan: middelste waarneming in een verdeling.
• Drie spreidingsmaten: standaarddeviatie, variantie en interkwartielafstand.
• Standaarddeviatie: gemiddelde afwijking tot het gemiddelde. Is niet robuust en wordt
dus beïnvloed door uitbijters.
• Variantie: standaarddeviatie in het kwadraat.
• Interkwartielafstand: de afstand tussen het eerste en derde kwartiel van een boxplot.
• Uitbijters kun je berekenen met de formule 1,5*IQR.
• Aanpassen van scores kan invloed hebben op het centrum en de spreiding van een
verdeling.
• Punten optellen bij scores: je verhoogt alle toetscijfers met 1.0. Het gemiddelde wordt
1.0 hoger, maar de standaarddeviatie blijft gelijk.
• Scores vermenigvuldigen of halveren: het gemiddelde wordt ook vermenigvuldigt en de
standaarddeviatie ook.
1A: Inleiding in onderzoek
Doelen van onderzoek
• Drie doelen van onderzoek: beschrijven, voorspellen en verklaren.
• Beschrijven: beschrijven hoe een verdeling van een bepaald kenmerk is.
• Voorspellen: relaties in kaart brengen.
• Verklaren: kijken naar de oorzaken van bepaald gedrag.
Soorten onderzoek
• Vier soorten van onderzoek: beschrijvend, relationeel, experimenteel en quasi-
experimenteel.
• Beschrijvend: wat bestaat er in een bepaalde groep bij een bepaald kenmerk?
• Relationeel: komen dingen gelijktijdig voor?
• Experimenteel: indeling van groepen op basis van randomisatie. Je gebruikt een
manipulatie.
• Quasi-experimenteel: indeling van groepen op basis van randomisatie is niet mogelijk.
• Conceptuele definitie: wat betekent een concept theoretisch?
• Operationele definitie: hoe wordt een concept gemeten?
• Replicatie: herhaald meten in dezelfde context of in een andere context.
• Methodologisch pluralisme: herhaalonderzoek met meerdere theoretische benaderingen,
meerdere designs of meerdere meetinstrumenten.
1B: Het meten van variabelen
• Onafhankelijke variabele: oorzaak.
• Afhankelijke variabele: gevolg.
• Vier soorten meetniveaus: nominaal, ordinaal, interval en ratio.
Meetniveau Kenmerken Voorbeelden
Nominaal Geen vaste volgorde Geboorteplaats, gender, nationaliteit,
(categorisch) Geen gelijke afstanden bloedgroep, soort huisdier, etniciteit,
Geen absoluut nulpunt automerken, geloofsovertuiging,
favoriet eten.
Ordinaal Vaste volgorde Top 10-boeken, Likert 1-5,
(categorisch) Geen gelijke afstanden opleidingsniveau, beoordelingen
Geen absoluut nulpunt (goed, matig, slecht, uitstekend),
sociaal-economische klasse,
rangorde in wedstrijd (1e, 2e, 3e)
Interval (numeriek) Vaste volgorde Toetsscores, kalenderjaren, tijdstip op
Gelijke afstanden een klok, IQ-scores, temperatuur in
, Geen absoluut nulpunt graden of Fahrenheit, scores op een
persoonlijkheidstest
Ratio (numeriek) Vaste volgorde Lengte, gewicht, leeftijd, temperatuur
Gelijke afstanden in Kelvin, inkomen, aantal kinderen,
Absoluut nulpunt aantal producten
• Discrete variabelen: meet je in hele aantallen. Bijvoorbeeld het aantal kinderen in een
klas of het aantal auto’s dat voorbijrijdt.
• Continu variabelen: oneindig aantal waarden. Prijs in € kun je geven tot op de cent,
lengte kan op de millimeter nauwkeurig, snelheid, afstand.
Soorten grafieken
• Soorten grafieken: histogram, staafdiagram, taartdiagram, boxplot.
• Histogram: continu en numeriek. Bestaat uit staafjes die aan elkaar vastzitten.
• Staafdiagram: nominaal en ordinaal. Bij nominaal kun je verschillende categorieën
aangeven. Bij ordinaal heb je bijvoorbeeld de meningen van mensen op een stelling.
• Taartdiagram: het geheel is 100%. Vaak bij nominale variabelen.
• Boxplot: numerieke variabelen. Minimum, Q1, mediaan, Q3, maximum.
1C: Centrale tendentie, variabiliteit en schaaltransformaties
• Centrale tendentie: waar ligt het midden van een verdeling?
• Variabiliteit: wat is de spreiding van de scores?
• Drie centrummaten: gemiddelde, modus en mediaan.
• Gemiddelde: zwaartepunt van een verdeling. Gevoelig voor uitbijters.
• Modus: meest voorkomende waarde. Dit is de piek in een verdeling.
• Mediaan: middelste waarneming in een verdeling.
• Drie spreidingsmaten: standaarddeviatie, variantie en interkwartielafstand.
• Standaarddeviatie: gemiddelde afwijking tot het gemiddelde. Is niet robuust en wordt
dus beïnvloed door uitbijters.
• Variantie: standaarddeviatie in het kwadraat.
• Interkwartielafstand: de afstand tussen het eerste en derde kwartiel van een boxplot.
• Uitbijters kun je berekenen met de formule 1,5*IQR.
• Aanpassen van scores kan invloed hebben op het centrum en de spreiding van een
verdeling.
• Punten optellen bij scores: je verhoogt alle toetscijfers met 1.0. Het gemiddelde wordt
1.0 hoger, maar de standaarddeviatie blijft gelijk.
• Scores vermenigvuldigen of halveren: het gemiddelde wordt ook vermenigvuldigt en de
standaarddeviatie ook.