Casusbesprekingen
November 2025
Leereenheid 1: De objectieve zijde van een strafbaar feit
CASUS A: BIJTWONDEN
Marie-José laat door een aanmerkelijke, verwijtbare onvoorzichtigheid haar twee honden loslopen, die
door haar onoplettendheid meerdere diepe bijtwonden bij Achmed veroorzaken. Ahmed wordt om die
reden door een ambulance overgebracht naar een nabijgelegen ziekenhuis, om daar te worden
geopereerd.
Aanvankelijk lijkt het herstel van zijn bijtwonden voorspoedig te verlopen maar in het ziekenhuis raakt
hij besmet met een ziekenhuisbacterie en een zware schimmelinfectie. Ahmed belandt op de IC. Twee
weken nadat Ahmed het ziekenhuis werd binnengebracht wordt één van Ahmeds benen geamputeerd.
De officier van justitie neemt dit gevolg – het verlies van een been – expliciet op in de tenlastelegging
als delictgevolg.
De raadsvrouw van Marie-José stelt op zitting dat het heel sneu is voor Ahmed maar dat het een fout
van het ziekenhuis betreft en dat het niet de schuld is van Marie-José dat Ahmed zijn been is
kwijtgeraakt. Immers:
• (argument) het is niet mogelijk om Marie-José aansprakelijk te stellen. De amputatie komt
voort uit medische fouten (althans het niet voorkomen van infecties); die zijn door het
ziekenhuis en niet door Marie-José gemaakt.
VRAAG: Beoordeel of het argument van de raadsvrouw van Marie-José juridisch correct is. Motiveer
uw antwoord en benoem daarbij relevante jurisprudentie.
ANTWOORD:
Het argument van de raadsvrouw is juridisch incorrect. Aan de orde is een causaliteitsvraagstuk. Hoe
je hierop antwoord geeft is afhankelijk van de gekozen causaliteitstheorie. De heersende leer van
de HR is de leer van redelijke toerekening (HR Haarlemse doodslag).
Ten eerste moet er worden vastgesteld of er sprake is van een CSQN-verband. In casu is dat aan de
orde. De betreffende gedraging, het loslaten van de honden die de bijtwond hebben veroorzaakt, is
een onmisbare schakel in de keten van gebeurtenissen leidend tot het delictgevolg, in casu de
amputatie. Dit verband is er ook tussen de medische fout en het delictgevolg.
In hoeverre is het redelijk om de strafrechtelijke causaliteit te focussen op de bijtwond? Zoals de HR
heeft beargumenteerd in HR aortaperforatie staat een medische fout niet in de weg van de
toerekenbare causaliteit indien het gevolg redelijkerwijs kan optreden door de gedraging. Het is
immers zo dat zonder de gedraging, de gang naar medische hulp niet ingezet hoefde te worden. Dit
komt met name tot uitdrukking in HR aortaperforatie. In overeenstemming met de jurisprudentie
zou ik dus betogen dat het argument van de raadsvrouw juridisch incorrect is en de Marie-José wel
degelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de amputatie van het been.
,CASUS B: GICHEMIE
De bekende strafpleiter Meredith Fliep is uitgenodigd om aan te schuiven bij een veelbekeken
praatprogramma. Zij wordt daar geïnterviewd over de aangifte die zij namens 1500 omwonenden heeft
gedaan tegen het Limburgse chemiebedrijf Gichemie dat al jaren zeer giftige stoffen uitstoot. De
bestuurders van Gichemie zouden van de ernstige gezondheidsrisico’s al 15 jaar op de hoogte zijn
geweest en ondanks die wetenschap niets hebben gedaan om de ernstige gevaren voor de
volksgezondheid en voor het milieu te beëindigen of zelfs maar te beperken. Meredith Fliep eist
vervolging van de bestuurders op grond van art. (51 jo.) 173a Sr dat luidt:
‘Hij die opzettelijk en wederrechtelijk een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater
brengt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien
daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien
daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.’
Ook aan tafel uitgenodigd om mee te praten is hoofdofficier van justitie LiQing Ping. Het OM heeft
recentelijk besloten af te zien van vervolging omdat Gichemie al die jaren over een vergunning heeft
beschikt om die stoffen uit te stoten en binnen de voorwaarden van de vergunning heeft gehandeld en
er dus geen sprake kan zijn van strafbaarheid. De hoofdofficier van justitie verdedigt aan de
gesprekstafel dit besluit van het OM en zegt dat de wetgever aan zet is om de strafbepaling een ruimere
inhoud te geven.
Meredith Fliep beweert dat de redenering van het OM onzinnig is en, gezien de jurisprudentie van de
Hoge Raad, is achterhaald. Zij beargumenteert dat van straffeloosheid toch geen sprake mag zijn in
situaties waarin bijvoorbeeld op basis van door een bedrijf verstrekte onjuiste informatie vergunningen
zijn afgegeven, of waarin na verkrijging van een vergunning door het bedrijf inzichten zijn verkregen
dat gedragingen ernstig gevaarzettend zijn en het bedrijf desondanks doorgaat met dergelijk gedrag.
Dat is toch onbetamelijk gedrag?, aldus Meredith Fliep.
VRAAG: Geef antwoord op de vragen in de volgende drie onderdelen:
a) Op welk bestanddeel van art. 173a Sr ziet de discussie tussen de hoofdofficier van justitie en
Meredith Fliep?
b) Hoe heet de leer/theorie op basis waarvan de hoofdofficier van justitie kennelijk redeneert?
c) Op welke jurisprudentie van de Hoge Raad doelt Meredith Fliep? Wat is in die relevante
rechtspraak beslist?
, ANTWOORD:
a) Wederrechtelijk. De OvJ stelt dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, dat middels
een vergunning er een wettelijke bevoegdheid is om tegen de bepaling in kwestie in, toch
de gedragingen ten uitvoer te brengen.
b) Leer van de facetwederrechtelijkheid.
Wederrechtelijkheid in zijn algemeen betekend ‘in strijd met het objectieve recht’. Per delict
kan wederechtelijk een iets andere invulling/betekenis krijgen, er zijn dus verschillende
facetten van wederrechtelijkheid. In casu zou wederrechtelijk beperkt worden uitgelegd,
namelijk (niet) conform een vergunning(splicht) handelen. Van Veen heeft hier een tweede
element aan verbonden. Hij onderscheidt de algemene wederrechtelijkheid (‘in strijd met
het objectieve recht’) als element en de beperkte uitleg onder de noemen
‘facetwederrechtelijkheid’ die aan het bestanddeel wordt gegeven.
Hierbij is wederrechtelijkheid als bestanddeel dus anders, goed te onderscheiden, dan als
element. Hiermee zou een rechtvaardigingsgrond leiden tot OVAR i.p.v. vrijspraak. Ook zou
alsnog via een strijd met de heersende maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm de
wederrechtelijkheid als element kunnen worden bewezen.
c) HR Dreigbrief. Hierin was het voor de verdachte weliswaar een aanspraak op zijn
rechtmatige eigendom, de manier waarop hij hierop aanspraak probeerde te maken was
een die de normen van het maatschappelijk verkeer ver te buiten ging. Toegepast op deze
casus: Ook al stond Gichemie in zijn rechtmatige positie, was het niet aanvaardbaar de
manier waarop Gichemie gebruik heeft gemaakt van dit ‘recht’. Omdat het handelen van
de verdachte niet strookt met de maatschappelijke normen, de maatschappelijke
betamelijkheid, en hij dit diende te beseffen, kan alsnog, net zoals bij HR dreigbrief, worden
geconcludeerd dat er sprake is van wederrechtelijkheid. Hierbij is er duidelijk onderscheid
in de uitleg van wederrechtelijkheid. Er was weldegelijk sprake van het element
wederrechtelijkheid waardoor er is voldaan aan de vereisten voor strafbaarheid. Vervolgens
kan er gediscussieerd worden over de strafuitsluitingsgronden. Deze komen later in de
cursus aan bod.
CASUS C: DISCUSSIE
Twee rechtenstudenten wonen een onderzoek ter terechtzitting bij en discussiëren nadien over het
leerstuk causaliteit. Beide studenten poneren een algemene stelling.
• Student 1 stelt: ‘De heersende causaliteitsleer van de Hoge Raad heeft andere causaliteitstheorieën/-
criteria overbodig en niet-relevant gemaakt.’
• Student 2 stelt: ‘Los van het al dan niet bestaan van relevante wetenschappelijke inzichten, kán niet
in alle gevallen worden vastgesteld of een bewezenverklaarde gedraging daadwerkelijk een onmisbare
voorwaarde is voor het intreden van een gevolg, hetgeen aan het aannemen van causaal verband niet
in de weg hoeft te staan.’
VRAAG: Beargumenteer per stelling waarom de stelling van de student al dan niet juist is.