§1
Natuurlijke materialen: Materialen die de mensen vroeger in hun omgeving aantroffen (been, steen, hout).
Grondstoffen: Stoffen die je nodig hebt om materialen te maken die je niet direct kunt vinden.
Synthetische materialen: Materialen die je niet in de natuur kunt vinden maar moet maken.
Aardolie: Grondstof om kunststof of plastic te maken.
Biologisch afbreekbaar: Afbreekbaar door de natuur.
Biodegradeerbaar: Iets kan worden afgebroken door bacteriën.
Hernieuwbare grondstoffen: Grondstof die niet op kan raken.
Materiaaleigenschappen: Eigenschappen van een materiaal (zoals de dichtheid, kleur, hardheid, geur,
elektrische geleidbaarheid).
Hydrofoob: Materiaal dat geen water doorlaat.
Hydrofiel: Materiaal dat water absorbeert en doorlaat.
Composiet: Materiaal dat is samengesteld uit een mix van andere materialen.
Legering: Mengsel van samengesmolten materialen.
§2
Zuivere stof: Stof die uit één soort moleculen bestaat.
Heterogene mengsels: Mengsels waarin je de Homogene mengsels: Mengsels waarin je de
verschillende stoffen (onder een microscoop) kunt zien. verschillende stoffen die erin voorkomen niet
kunt zien.
Is een suspensie: vloeistof waarin kleine brokjes van een Is een oplossing: je ziet niet dat er
vaste stof zweven. Is altijd troebel. De vaste deeltjes verschillende stoffen in voorkomen. Is altijd
bezinken als je een suspensie met rust laat. helder.
Of een emulsie: ondoorzichtige, troebele vloeistof waarin
druppels van een andere vloeistof zweven. De zwevende
druppels ontmengen als je de emulsie met rust laat. Een
emulgator voorkomt dat een emulsie ontmengt.