Levensfasen
Hoofdstuk 5: Van zes tot twaalf jaar
De periode van zes tot twaalf jaar heet de periode van het schoolkind, want de school neemt
voor het kind een steeds belangrijkere plaats in in zijn belevingswereld.
➔ Het verwerven van kennis lijkt kinderen van deze leeftijdsfase meestal gemakkelijk af
te gaan, je kunt spreken van een ‘gevoelige periode’ voor het leren.
➔ Presteren is op deze leeftijd heel belangrijk voor het zich ontwikkelende zelfbeeld.
5.1 De lichamelijke ontwikkeling
In de schoolkindfase ondergaat het kind eerst een belangrijke gedaanteverandering, een
Gestaltwandel. Na een strekkingsfase(groei in de lengte) volgt een vullingsfase(rondingen
ontstaan).
➔ Platte buik met een lichte taille, relatief lange ledematen en een relatief klein hoofd.
Kinderen met overgewicht
Kinderen waarbij na de strekkingsfase geen slank postuur ontstaat.
De inname van voedsel of ‘energie’ bij de kinderen is te groot ten opzichte van het verbruik
ervan.
➔ Overtollige energie wordt opgeslagen als vetweefsel
Oorzaken van dik worden:
● Opvoeding: prettige associaties met eten of imitatie
● Genetisch bepaald
Gevolgen van dik zijn:
● Grote gezondheidsrisico’s
● Grote sociale problemen krijgen met leeftijdsgenoten, alleen al omdat ze minder
goed kunnen bewegen.
5.2 De motoriek van het schoolkind
Grove motoriek
Bij het schoolkind zie je een toenemende verfijning of differentiatie ontstaan, waarbij een
tijdelijke onhandigheid kan ontstaan na een flinke groeispurt.
➔ Het organisme moet zich in korte tijd aanpassen aan een andere lichaamshoogte en
andere verhoudingen.
De coördinatie tussen ogen, handen en/of voeten zijn vloeiender en meer beheerst.
Aan jongens- en meisjessporten ontstaan er verschillen in motorische ontwikkeling; andere
spiergroepen ontwikkelen zich beter, dankzij de verschillende eisen die de sporten aan de
motoriek stellen.
Bij sporten waarbij kinderen in teams spelen en onderling moeten communiceren, zie je dat
kinderen die daar sterk in zijn, door hun leeftijdsgenoten een hogere sociale status krijgen
toebedeeld.
, Fijne motoriek
Toenemende beheersing van de handspieren en de verfijning van de oog-handcoördinatie.
5.3 De ontwikkeling van de waarneming
De waarnemingen worden nauwkeuriger en gedetailleerder.
➔ Voordeel: gedetailleerd beschrijven van een situatie of gebeurtenis, zodat anderen er
een duidelijk beeld van kunnen krijgen.
Door de cognitieve ontwikkeling van het concreet-logisch denken wordt de waarneming van
het schoolkind in toenemende mate zakelijker.
➔ Tekengedrag
➔ Drama-uitingen en muzikale uitingen: hoe hoor je te spelen, de regeltjes en de
afspraken.
Er is een geremde fantasie. Fantasie-elementen komen minder voor in kunstuitingen van het
kind, omdat de kinderen zich ervoor schamen als ze dingen doen of laten zien die niet direct
kloppen met de realiteit.
5.4 De cognitieve ontwikkeling
Het schoolkind is op deze leeftijd in staat om logisch redenerend concrete opdrachten uit te
voeren. Daarnaast is het kind in staat om binnen een situatie op meer dimensies tegelijk te
letten en ook om deze onderling met elkaar in verband te brengen.
De basisschool is ervoor bedoeld dat kinderen zich zonder onderbreking van een schooltype
kunnen ontwikkelen.
Als je handelend bezig bent door te participeren in het rollenspel van het kind, krijg je zowel
inzicht in de actuele mogelijkheden van het kind als in de dingen die een kind met behulp
van anderen zou kunnen.
Karakteristieken van het denken
● Grote weerstand tegen schijn; onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid.
● Kennis staat centraal
Het schoolkind kan de volgende denkoperaties uitvoeren:
● Tegenstellingsparen: Bij een handeling hoort een handeling met het
tegenovergestelde effect; bij vallen hoort opstaan, bij optellen van getallen hoort het
aftrekken, enzovoort.
● Classificatie van objecten: een object kan in verschillende categorie je een
thuishoren en er kan ook een hiërarchie binnen zo’n classificatie worden
aangegeven.
● Wederkerigheid: bijvoorbeeld als Jan rechts van Piet zit dan zit Piet links van Jan.
● Generalisatie vermogen: het kind kan zich losmaken van de feitelijke situatie en het
geleerde toepassen in een nieuwe situatie. Dit kenmerk hangt samen met
intelligentie. Kinderen met een verstandelijke beperkingen leren dit niet of nauwelijks.
Zij zullen een regeltje in elke nieuwe situatie weer opnieuw moeten aanleren.
Kinderen leren op de basisschool geleidelijk inzicht te krijgen in de eigen leerstijl, in
de wijze waarop zij het beste kunnen leren (metacognities) en waarop zij het beste
iets kunnen onthouden.
Hoofdstuk 5: Van zes tot twaalf jaar
De periode van zes tot twaalf jaar heet de periode van het schoolkind, want de school neemt
voor het kind een steeds belangrijkere plaats in in zijn belevingswereld.
➔ Het verwerven van kennis lijkt kinderen van deze leeftijdsfase meestal gemakkelijk af
te gaan, je kunt spreken van een ‘gevoelige periode’ voor het leren.
➔ Presteren is op deze leeftijd heel belangrijk voor het zich ontwikkelende zelfbeeld.
5.1 De lichamelijke ontwikkeling
In de schoolkindfase ondergaat het kind eerst een belangrijke gedaanteverandering, een
Gestaltwandel. Na een strekkingsfase(groei in de lengte) volgt een vullingsfase(rondingen
ontstaan).
➔ Platte buik met een lichte taille, relatief lange ledematen en een relatief klein hoofd.
Kinderen met overgewicht
Kinderen waarbij na de strekkingsfase geen slank postuur ontstaat.
De inname van voedsel of ‘energie’ bij de kinderen is te groot ten opzichte van het verbruik
ervan.
➔ Overtollige energie wordt opgeslagen als vetweefsel
Oorzaken van dik worden:
● Opvoeding: prettige associaties met eten of imitatie
● Genetisch bepaald
Gevolgen van dik zijn:
● Grote gezondheidsrisico’s
● Grote sociale problemen krijgen met leeftijdsgenoten, alleen al omdat ze minder
goed kunnen bewegen.
5.2 De motoriek van het schoolkind
Grove motoriek
Bij het schoolkind zie je een toenemende verfijning of differentiatie ontstaan, waarbij een
tijdelijke onhandigheid kan ontstaan na een flinke groeispurt.
➔ Het organisme moet zich in korte tijd aanpassen aan een andere lichaamshoogte en
andere verhoudingen.
De coördinatie tussen ogen, handen en/of voeten zijn vloeiender en meer beheerst.
Aan jongens- en meisjessporten ontstaan er verschillen in motorische ontwikkeling; andere
spiergroepen ontwikkelen zich beter, dankzij de verschillende eisen die de sporten aan de
motoriek stellen.
Bij sporten waarbij kinderen in teams spelen en onderling moeten communiceren, zie je dat
kinderen die daar sterk in zijn, door hun leeftijdsgenoten een hogere sociale status krijgen
toebedeeld.
, Fijne motoriek
Toenemende beheersing van de handspieren en de verfijning van de oog-handcoördinatie.
5.3 De ontwikkeling van de waarneming
De waarnemingen worden nauwkeuriger en gedetailleerder.
➔ Voordeel: gedetailleerd beschrijven van een situatie of gebeurtenis, zodat anderen er
een duidelijk beeld van kunnen krijgen.
Door de cognitieve ontwikkeling van het concreet-logisch denken wordt de waarneming van
het schoolkind in toenemende mate zakelijker.
➔ Tekengedrag
➔ Drama-uitingen en muzikale uitingen: hoe hoor je te spelen, de regeltjes en de
afspraken.
Er is een geremde fantasie. Fantasie-elementen komen minder voor in kunstuitingen van het
kind, omdat de kinderen zich ervoor schamen als ze dingen doen of laten zien die niet direct
kloppen met de realiteit.
5.4 De cognitieve ontwikkeling
Het schoolkind is op deze leeftijd in staat om logisch redenerend concrete opdrachten uit te
voeren. Daarnaast is het kind in staat om binnen een situatie op meer dimensies tegelijk te
letten en ook om deze onderling met elkaar in verband te brengen.
De basisschool is ervoor bedoeld dat kinderen zich zonder onderbreking van een schooltype
kunnen ontwikkelen.
Als je handelend bezig bent door te participeren in het rollenspel van het kind, krijg je zowel
inzicht in de actuele mogelijkheden van het kind als in de dingen die een kind met behulp
van anderen zou kunnen.
Karakteristieken van het denken
● Grote weerstand tegen schijn; onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid.
● Kennis staat centraal
Het schoolkind kan de volgende denkoperaties uitvoeren:
● Tegenstellingsparen: Bij een handeling hoort een handeling met het
tegenovergestelde effect; bij vallen hoort opstaan, bij optellen van getallen hoort het
aftrekken, enzovoort.
● Classificatie van objecten: een object kan in verschillende categorie je een
thuishoren en er kan ook een hiërarchie binnen zo’n classificatie worden
aangegeven.
● Wederkerigheid: bijvoorbeeld als Jan rechts van Piet zit dan zit Piet links van Jan.
● Generalisatie vermogen: het kind kan zich losmaken van de feitelijke situatie en het
geleerde toepassen in een nieuwe situatie. Dit kenmerk hangt samen met
intelligentie. Kinderen met een verstandelijke beperkingen leren dit niet of nauwelijks.
Zij zullen een regeltje in elke nieuwe situatie weer opnieuw moeten aanleren.
Kinderen leren op de basisschool geleidelijk inzicht te krijgen in de eigen leerstijl, in
de wijze waarop zij het beste kunnen leren (metacognities) en waarop zij het beste
iets kunnen onthouden.