Kenmerken geschiedenis
Tijdvak 1: Jagers en boeren (300 v. Chr.)
Mensen leefden in kleine groepen en trokken rond
op zoek naar voedsel.
Mensen kenden geen vaste woonplaats en waren
volledig afhankelijk van de natuur.
In deze tijd waren er nauwelijks sociale verschillen.
Door landbouwsamenlevingen konden mensen op
een vaste plek wonen en voedsel produceren.
Door de succesvolle landbouwproductie ontstond
een overschot aan voedsel, waardoor niet iedereen
meer boer hoefde te zijn.
De eerste steden ontstonden door specialisatie en
nederzettingen.
Prehistorie
Tijdvak 2: Grieken en Romeinen (3000 – 500)
In de Griekse stadsteden ontstaat het
wetenschappelijk denken.
Verspreiding van het Grieks-Romeinse cultuur door
de uitbreiding van het Romeinse Rijk over grote
delen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-
Oosten.
Door de veroveringen en de aanleg van wegen en
steden verspreidden de Romeinen hun taal, recht
en bouwstijl naar de veroverde gebieden.
Contact tussen Romeinen en Germanen leidde tot
conflicten.
Oudheid.
, Tijdvak 3: Monniken en Ridders (500 – 1000)
Het christendom verspreidde zich langzaam. Vaak
met hulp van monniken en de elite, en vermengde
zich soms met bestaande heidense geloven.
De islam ontstond in de 7e eeuw en verspreidde
zich snel door oorlogen en handel, waardoor een
nieuwe islamitische cultuur ontstond.
Na de val van het West-Romeinse Rijk ontstond een
agrarische samenleving met het hofstelsel, waarbij
horigen aan het land gebonden waren.
Karel de Grote gebruikte het leenstelsel Vazallen.
Vroege middeleeuwen
Tijdvak 4: Steden en Staten (1000-1500)
Rond het jaar 1000 zorgden ontginning, nieuwe
werktuigen en het drieslagstelsel samen voor een
landbouwrevolutie.
Door het drieslagstelsel kon de grond herstellen,
waardoor de oogst groter werd en er meer voedsel
beschikbaar kwam.
Door betere landbouw en meer veiligheid groeide
de handel; overschotten werden verkocht, geld
werd gebruikt als ruilmiddel en er kwamen nieuwe
producten uit andere landen.
Op vaste handelsplekken bij wegen, rivieren,
kastelen of kloosters ontstonden nederzettingen
die uitgroeiden tot steden.
Er was een vreedzaam contact tussen christenen
en moslims door handel, maar dat veranderde toen
de Seldjoeken Jeruzalem veroverden.
Late Middeleeuwen
Tijdvak 1: Jagers en boeren (300 v. Chr.)
Mensen leefden in kleine groepen en trokken rond
op zoek naar voedsel.
Mensen kenden geen vaste woonplaats en waren
volledig afhankelijk van de natuur.
In deze tijd waren er nauwelijks sociale verschillen.
Door landbouwsamenlevingen konden mensen op
een vaste plek wonen en voedsel produceren.
Door de succesvolle landbouwproductie ontstond
een overschot aan voedsel, waardoor niet iedereen
meer boer hoefde te zijn.
De eerste steden ontstonden door specialisatie en
nederzettingen.
Prehistorie
Tijdvak 2: Grieken en Romeinen (3000 – 500)
In de Griekse stadsteden ontstaat het
wetenschappelijk denken.
Verspreiding van het Grieks-Romeinse cultuur door
de uitbreiding van het Romeinse Rijk over grote
delen van Europa, Noord-Afrika en het Midden-
Oosten.
Door de veroveringen en de aanleg van wegen en
steden verspreidden de Romeinen hun taal, recht
en bouwstijl naar de veroverde gebieden.
Contact tussen Romeinen en Germanen leidde tot
conflicten.
Oudheid.
, Tijdvak 3: Monniken en Ridders (500 – 1000)
Het christendom verspreidde zich langzaam. Vaak
met hulp van monniken en de elite, en vermengde
zich soms met bestaande heidense geloven.
De islam ontstond in de 7e eeuw en verspreidde
zich snel door oorlogen en handel, waardoor een
nieuwe islamitische cultuur ontstond.
Na de val van het West-Romeinse Rijk ontstond een
agrarische samenleving met het hofstelsel, waarbij
horigen aan het land gebonden waren.
Karel de Grote gebruikte het leenstelsel Vazallen.
Vroege middeleeuwen
Tijdvak 4: Steden en Staten (1000-1500)
Rond het jaar 1000 zorgden ontginning, nieuwe
werktuigen en het drieslagstelsel samen voor een
landbouwrevolutie.
Door het drieslagstelsel kon de grond herstellen,
waardoor de oogst groter werd en er meer voedsel
beschikbaar kwam.
Door betere landbouw en meer veiligheid groeide
de handel; overschotten werden verkocht, geld
werd gebruikt als ruilmiddel en er kwamen nieuwe
producten uit andere landen.
Op vaste handelsplekken bij wegen, rivieren,
kastelen of kloosters ontstonden nederzettingen
die uitgroeiden tot steden.
Er was een vreedzaam contact tussen christenen
en moslims door handel, maar dat veranderde toen
de Seldjoeken Jeruzalem veroverden.
Late Middeleeuwen