Samenvatting adaptatie en welzijn
Elise van Gool | Diergeneeskunde UU | sem. 2, jaar 2
1 Motivationele systemen ...................................................................................................2
2 Welzijn ............................................................................................................................8
3 Ontwikkeling van gedrag ................................................................................................ 10
4 Leren en geheugen ........................................................................................................ 13
5 Domesticatie................................................................................................................. 16
6 Stress............................................................................................................................ 18
7 Paard ............................................................................................................................ 21
8 Kip en andere vogels ...................................................................................................... 24
9 Rund ............................................................................................................................. 29
10 Knaagdieren .................................................................................................................. 34
11 Varken........................................................................................................................... 36
Versie 1.0
, Elise van Gool [2025]
1 MOTIVATIONELE SYSTEMEN
1.1 WAT IS GEDRAG
Gedrag bestaat uit alle waarneembare activiteiten van een dier als reactie op interne en externe
prikkels. Gedrag is geen chaos maar heeft een bepaald patroon van ordening. Gedrag is objectief
en systemisch observeerbaar en onderzoekbaar.
1.2 BELANG VAN GEDRAG
De dierenarts
Het belang van het kennen van gedrag is dierenarts is het herkennen van ziekte en
pijngedragingen; herkennen van reproductieve fases; stressfree handling van dieren; herkennen
van gedrags- en welzijnsafwijkingen.
Het dier
Het dier zelf heeft gedragsbehoeften, dit worden ookwel ethological needs genoemd. Deze
gedragingen moeten door het dier uitgevoerd worden en worden intern aangestuurd. Deze
gedragsbehoeften zijn op zichzelf belonend door lichaamseigen opiaten. Het wel of niet kunnen
uitvoeren van deze essentiële gedragingen heeft invloed op het welzijn van het dier.
1.3 TINBERGEN
De Nederlander Nikolaas Tinbergen is één van de grondleggers van de ethologie: het onderzoek
naar diergedrag. Hij stelde 4 ethologische hoofdvragen op.
1. Oorzaak (Causaliteit / Mechanisme)
- Hoe wordt het gedrag veroorzaakt – waardoor?
Dit gaat over de directe fysiologische en
neurologische processen die het gedrag
aansturen. Denk aan hormonale invloeden,
zenuwstelselactiviteit en omgevingsprikkels.
2. Ontwikkeling (Ontogenie)
- Hoe ontwikkelt dit gedrag zich tijdens het leven
van het dier – ontwikkeling? Dit omvat
leerprocessen, genetische aanleg en de invloed
van ervaringen en opvoeding.
3. Functie (Adaptieve waarde / Overleving & Voortplanting)
- Wat is het nut van dit gedrag voor de overleving en voortplanting – waartoe? Dit kijkt
naar de evolutionaire voordelen van het gedrag en hoe het bijdraagt aan fitness.
4. Evolutie (Fylogenie)
- Hoe is dit gedrag ontstaan in de evolutie – ontstaan? Dit vergelijkt het gedrag met
verwante diersoorten en onderzoekt hoe het door natuurlijke selectie gevormd is.
1.4 SOORTEN GEDRAG
Instinctief gedrag
Instinctief gedrag houdt in dat alle individuen ongeveer dezelfde reactie vertonen op eenzelfde
sleutelstimulus. Het is redelijk vormvast. Indien het gedrag in gang wordt gezet wordt het veelal
ook voltooid. Aangeleerde aspecten zijn gering van invloed op dit gedrag.
Pagina 2 van 37
, Elise van Gool [2025]
Gedragsketens
Een gedragsketen = Bepaalde stimuli roepen een keten van
gedragingen op met min of meer een vaste volgorde. Een gedragsketen
kan min of meer automatisch afwikkelen, maar wel in wisselwerking
met de omgeving. Denk aan de zigzagdans van de stekelbaarsjes bij de
voortplanting.
Andere vormen van gedrag zijn bv.:
- Voortplantingsgedrag: Dit gedrag omvat alle handelingen die dieren vertonen om zich
voort te planten. Dit kan bestaan uit baltsgedrag, paringsgedrag en zorg voor
nakomelingen. Het doel is het vinden van een geschikte partner en succesvolle
voortplanting.
- Voedselverwervingsgedrag: Dit gedrag omvat alle activiteiten die een dier uitvoert om
voedsel te vinden, vangen en consumeren. Afhankelijk van de diersoort kan dit gedrag
bestaan uit jagen (bij carnivoren), grazen (bij herbivoren), foerageren (bij vogels) of aas
eten (bij scavengers).
- Spelgedrag: Spelgedrag komt vooral voor bij jonge dieren. Het helpt bij de ontwikkeling
van sociale, fysieke en cognitieve vaardigheden. Voorbeelden zijn rennen, stoeien en
objectmanipulatie. Dit gedrag draagt bij aan de ontwikkeling van overlevingsvaardigheden
zoals jagen of vluchten.
- Ziektegedrag: Wanneer een dier ziek is, vertoont het vaak veranderingen in gedrag zoals
verminderde eetlust, minder activiteit, verminderde sociale interactie en meer rusten. Dit
is een natuurlijke reactie van het lichaam om energie te sparen voor het immuunsysteem,
genezing te bevorderen en je soortgenoten niet ziek te maken.
- Agonistisch gedrag: Dit omvat alle gedragingen die te maken hebben met conflicten
tussen dieren, zoals vechten, dreigen en vluchten. Het speelt een rol bij het bepalen van
hiërarchie binnen een groep en bij het verdedigen van territorium of bronnen.
- Slaap/rust gedrag: Dit gedrag omvat alle activiteiten die te maken hebben met rust en
slaap. De manier waarop dieren slapen varieert per soort: roofdieren slapen vaak langer
dan prooidieren, die korte en lichte slaapfasen hebben om alert te blijven voor roofdieren.
- Temperatuurregulatiegedrag: Dieren vertonen gedrag om hun lichaamstemperatuur te
reguleren, zoals zonnebaden (bij reptielen), hijgen (bij honden), zweten (bij paarden) of
schuilen voor extreme temperaturen. Dit helpt hen om een optimale
lichaamstemperatuur te behouden voor overleving en functioneren.
1.5 FASES VAN GEDRAG
Gedragssystemen kunnen op worden gedeeld in 2 fases, de appetitieve fase en de consumptieve
fase.
- Appetitieve fase > is de fase intrinsiek vooraf opgestart door het dier, het gedrag zelf is al
belonend door lichaamseigen opiaten. Veel van deze gedragingen worden intern
aangestuurd (en zijn dus ethological needs). Voorbeelden van gedrag in de appetitieve
fase zijn: voedsel vangen, vervoeren, zoeken; voedselvoorraden aanleggen; gebruik
maken van materialen.
- Consumptieve fase > dit is de eindhandeling van het gedrag, dus bv. het eten zelf.
Honger en gedragshonger zijn dus niet hetzelfde: denk aan kalfjes die melk uit een emmer op
hebben maar daarna nog steeds de gedragsbehoefte hebben om te zuigen.
Pagina 3 van 37
, Elise van Gool [2025]
1.6 STIMULI
Prikkels voor gedrag kunnen zowel intern, dus vanuit het dier zelf komen, of vanuit de externe
omgeving.
Inhiberende stimuli
Inhiberende stimuli van gedrag zijn prikkels die de kans op een bepaald gedrag verminderen of
het gedrag onderdrukken. Denk aan sociale signalen zoals klokken door kalkoen-kuikens om
agressief gedrag van volwassen kalkoenen te voorkomen.
Supra-normale stimuli
Een supra-normale stimulus is een overdreven versie van een natuurlijke stimulus, die
een sterkere gedragsreactie uitlokt dan de oorspronkelijke prikkel.
Sleutelprikkels
Sleutelprikkels zijn deblokkerende prikkels. Een sleutelprikkel is een specifieke externe stimulus
die een instinctief gedrag oproept bij een dier. Het is als een "aan-knop" voor bepaald gedrag,
vaak zonder dat het dier er bewust over nadenkt.
1.7 MOTIVATIE
Motivatie is een wisselende gedragsbereidheid. Motivatie is het verschil
tussen wat er is en wat er zou moeten zijn. Het is de drijvende kracht
achter gedrag, beïnvloed door zowel interne als externe factoren. Het
normwaarde model wordt gebruikt door het besliscentrum: er is een
gebeurtenis of toestand, het dier heeft een norm > er wordt een
vergelijking gemaakt met de norm (instellingen van de normwaarden
staan onder invloed van genetica en leerervaringen) > indien een
afwijking aanwezig is van de norm, dan zal er ook een emotie aan
gekoppeld zijn > het beslissingscentrum bepaalt welke actie nodig is om
de normwaarde te herstellen > er zullen fysiologische veranderingen
optreden en die zullen leiden tot de uiting van gedrag.
- Homeostase – systeem om interne fysiologische condities te stabiliseren op
normwaarden (bijv. Temperatuur, bloedsuikergehalte, hartslag, bloeddruk, pH etc.)
- Allostase – het fysiologische en gedragsmatige aanpassingsproces om de normwaarden
te bereiken (i.e. gedragsnormen en fysiologische normen).
In het besliscentrum treedt een kosten/baten analyse op. Hierbij geldt ook dat het aan de gang
zijnde gedrag alternatief gedrag inhibeert (remt). Sterke inhibitie treedt op bij prioriteringsgedrag
zoals vluchten (dit moet gebeuren!). Vervolgens treedt er disinhibitie op van het minder
belangrijke gedrag op het moment dat het prioriteringsgedrag geen prioriteit meer heeft.
Psychohydraulische model van Konrad Lorenz
Het psychohydraulische model van Konrad Lorenz is een klassiek model in de ethologie dat
verklaart hoe motivatie en instinctief gedrag werken. Een kraan vult het vat, dit is de interne
motivatie. Het ventiel onderaan het vat wordt geopend door een externe stimulus (sleutelprikkel).
Als echter het vat overloopt, dan kan het gedrag ook optreden op basis van alleen interne stimuli
en is er dus geen externe prikkel nodig. Hoe voller het vat hoe krachtiger het gedrag, een hele
sterke externe prikkel kan dus als nog een lage motivatie van gedrag opwekken als de interne
prikkels laag zijn. Het stoppen van gedrag treedt op als het vat leeg is of als de externe prikkel
wegvalt.
Pagina 4 van 37
Elise van Gool | Diergeneeskunde UU | sem. 2, jaar 2
1 Motivationele systemen ...................................................................................................2
2 Welzijn ............................................................................................................................8
3 Ontwikkeling van gedrag ................................................................................................ 10
4 Leren en geheugen ........................................................................................................ 13
5 Domesticatie................................................................................................................. 16
6 Stress............................................................................................................................ 18
7 Paard ............................................................................................................................ 21
8 Kip en andere vogels ...................................................................................................... 24
9 Rund ............................................................................................................................. 29
10 Knaagdieren .................................................................................................................. 34
11 Varken........................................................................................................................... 36
Versie 1.0
, Elise van Gool [2025]
1 MOTIVATIONELE SYSTEMEN
1.1 WAT IS GEDRAG
Gedrag bestaat uit alle waarneembare activiteiten van een dier als reactie op interne en externe
prikkels. Gedrag is geen chaos maar heeft een bepaald patroon van ordening. Gedrag is objectief
en systemisch observeerbaar en onderzoekbaar.
1.2 BELANG VAN GEDRAG
De dierenarts
Het belang van het kennen van gedrag is dierenarts is het herkennen van ziekte en
pijngedragingen; herkennen van reproductieve fases; stressfree handling van dieren; herkennen
van gedrags- en welzijnsafwijkingen.
Het dier
Het dier zelf heeft gedragsbehoeften, dit worden ookwel ethological needs genoemd. Deze
gedragingen moeten door het dier uitgevoerd worden en worden intern aangestuurd. Deze
gedragsbehoeften zijn op zichzelf belonend door lichaamseigen opiaten. Het wel of niet kunnen
uitvoeren van deze essentiële gedragingen heeft invloed op het welzijn van het dier.
1.3 TINBERGEN
De Nederlander Nikolaas Tinbergen is één van de grondleggers van de ethologie: het onderzoek
naar diergedrag. Hij stelde 4 ethologische hoofdvragen op.
1. Oorzaak (Causaliteit / Mechanisme)
- Hoe wordt het gedrag veroorzaakt – waardoor?
Dit gaat over de directe fysiologische en
neurologische processen die het gedrag
aansturen. Denk aan hormonale invloeden,
zenuwstelselactiviteit en omgevingsprikkels.
2. Ontwikkeling (Ontogenie)
- Hoe ontwikkelt dit gedrag zich tijdens het leven
van het dier – ontwikkeling? Dit omvat
leerprocessen, genetische aanleg en de invloed
van ervaringen en opvoeding.
3. Functie (Adaptieve waarde / Overleving & Voortplanting)
- Wat is het nut van dit gedrag voor de overleving en voortplanting – waartoe? Dit kijkt
naar de evolutionaire voordelen van het gedrag en hoe het bijdraagt aan fitness.
4. Evolutie (Fylogenie)
- Hoe is dit gedrag ontstaan in de evolutie – ontstaan? Dit vergelijkt het gedrag met
verwante diersoorten en onderzoekt hoe het door natuurlijke selectie gevormd is.
1.4 SOORTEN GEDRAG
Instinctief gedrag
Instinctief gedrag houdt in dat alle individuen ongeveer dezelfde reactie vertonen op eenzelfde
sleutelstimulus. Het is redelijk vormvast. Indien het gedrag in gang wordt gezet wordt het veelal
ook voltooid. Aangeleerde aspecten zijn gering van invloed op dit gedrag.
Pagina 2 van 37
, Elise van Gool [2025]
Gedragsketens
Een gedragsketen = Bepaalde stimuli roepen een keten van
gedragingen op met min of meer een vaste volgorde. Een gedragsketen
kan min of meer automatisch afwikkelen, maar wel in wisselwerking
met de omgeving. Denk aan de zigzagdans van de stekelbaarsjes bij de
voortplanting.
Andere vormen van gedrag zijn bv.:
- Voortplantingsgedrag: Dit gedrag omvat alle handelingen die dieren vertonen om zich
voort te planten. Dit kan bestaan uit baltsgedrag, paringsgedrag en zorg voor
nakomelingen. Het doel is het vinden van een geschikte partner en succesvolle
voortplanting.
- Voedselverwervingsgedrag: Dit gedrag omvat alle activiteiten die een dier uitvoert om
voedsel te vinden, vangen en consumeren. Afhankelijk van de diersoort kan dit gedrag
bestaan uit jagen (bij carnivoren), grazen (bij herbivoren), foerageren (bij vogels) of aas
eten (bij scavengers).
- Spelgedrag: Spelgedrag komt vooral voor bij jonge dieren. Het helpt bij de ontwikkeling
van sociale, fysieke en cognitieve vaardigheden. Voorbeelden zijn rennen, stoeien en
objectmanipulatie. Dit gedrag draagt bij aan de ontwikkeling van overlevingsvaardigheden
zoals jagen of vluchten.
- Ziektegedrag: Wanneer een dier ziek is, vertoont het vaak veranderingen in gedrag zoals
verminderde eetlust, minder activiteit, verminderde sociale interactie en meer rusten. Dit
is een natuurlijke reactie van het lichaam om energie te sparen voor het immuunsysteem,
genezing te bevorderen en je soortgenoten niet ziek te maken.
- Agonistisch gedrag: Dit omvat alle gedragingen die te maken hebben met conflicten
tussen dieren, zoals vechten, dreigen en vluchten. Het speelt een rol bij het bepalen van
hiërarchie binnen een groep en bij het verdedigen van territorium of bronnen.
- Slaap/rust gedrag: Dit gedrag omvat alle activiteiten die te maken hebben met rust en
slaap. De manier waarop dieren slapen varieert per soort: roofdieren slapen vaak langer
dan prooidieren, die korte en lichte slaapfasen hebben om alert te blijven voor roofdieren.
- Temperatuurregulatiegedrag: Dieren vertonen gedrag om hun lichaamstemperatuur te
reguleren, zoals zonnebaden (bij reptielen), hijgen (bij honden), zweten (bij paarden) of
schuilen voor extreme temperaturen. Dit helpt hen om een optimale
lichaamstemperatuur te behouden voor overleving en functioneren.
1.5 FASES VAN GEDRAG
Gedragssystemen kunnen op worden gedeeld in 2 fases, de appetitieve fase en de consumptieve
fase.
- Appetitieve fase > is de fase intrinsiek vooraf opgestart door het dier, het gedrag zelf is al
belonend door lichaamseigen opiaten. Veel van deze gedragingen worden intern
aangestuurd (en zijn dus ethological needs). Voorbeelden van gedrag in de appetitieve
fase zijn: voedsel vangen, vervoeren, zoeken; voedselvoorraden aanleggen; gebruik
maken van materialen.
- Consumptieve fase > dit is de eindhandeling van het gedrag, dus bv. het eten zelf.
Honger en gedragshonger zijn dus niet hetzelfde: denk aan kalfjes die melk uit een emmer op
hebben maar daarna nog steeds de gedragsbehoefte hebben om te zuigen.
Pagina 3 van 37
, Elise van Gool [2025]
1.6 STIMULI
Prikkels voor gedrag kunnen zowel intern, dus vanuit het dier zelf komen, of vanuit de externe
omgeving.
Inhiberende stimuli
Inhiberende stimuli van gedrag zijn prikkels die de kans op een bepaald gedrag verminderen of
het gedrag onderdrukken. Denk aan sociale signalen zoals klokken door kalkoen-kuikens om
agressief gedrag van volwassen kalkoenen te voorkomen.
Supra-normale stimuli
Een supra-normale stimulus is een overdreven versie van een natuurlijke stimulus, die
een sterkere gedragsreactie uitlokt dan de oorspronkelijke prikkel.
Sleutelprikkels
Sleutelprikkels zijn deblokkerende prikkels. Een sleutelprikkel is een specifieke externe stimulus
die een instinctief gedrag oproept bij een dier. Het is als een "aan-knop" voor bepaald gedrag,
vaak zonder dat het dier er bewust over nadenkt.
1.7 MOTIVATIE
Motivatie is een wisselende gedragsbereidheid. Motivatie is het verschil
tussen wat er is en wat er zou moeten zijn. Het is de drijvende kracht
achter gedrag, beïnvloed door zowel interne als externe factoren. Het
normwaarde model wordt gebruikt door het besliscentrum: er is een
gebeurtenis of toestand, het dier heeft een norm > er wordt een
vergelijking gemaakt met de norm (instellingen van de normwaarden
staan onder invloed van genetica en leerervaringen) > indien een
afwijking aanwezig is van de norm, dan zal er ook een emotie aan
gekoppeld zijn > het beslissingscentrum bepaalt welke actie nodig is om
de normwaarde te herstellen > er zullen fysiologische veranderingen
optreden en die zullen leiden tot de uiting van gedrag.
- Homeostase – systeem om interne fysiologische condities te stabiliseren op
normwaarden (bijv. Temperatuur, bloedsuikergehalte, hartslag, bloeddruk, pH etc.)
- Allostase – het fysiologische en gedragsmatige aanpassingsproces om de normwaarden
te bereiken (i.e. gedragsnormen en fysiologische normen).
In het besliscentrum treedt een kosten/baten analyse op. Hierbij geldt ook dat het aan de gang
zijnde gedrag alternatief gedrag inhibeert (remt). Sterke inhibitie treedt op bij prioriteringsgedrag
zoals vluchten (dit moet gebeuren!). Vervolgens treedt er disinhibitie op van het minder
belangrijke gedrag op het moment dat het prioriteringsgedrag geen prioriteit meer heeft.
Psychohydraulische model van Konrad Lorenz
Het psychohydraulische model van Konrad Lorenz is een klassiek model in de ethologie dat
verklaart hoe motivatie en instinctief gedrag werken. Een kraan vult het vat, dit is de interne
motivatie. Het ventiel onderaan het vat wordt geopend door een externe stimulus (sleutelprikkel).
Als echter het vat overloopt, dan kan het gedrag ook optreden op basis van alleen interne stimuli
en is er dus geen externe prikkel nodig. Hoe voller het vat hoe krachtiger het gedrag, een hele
sterke externe prikkel kan dus als nog een lage motivatie van gedrag opwekken als de interne
prikkels laag zijn. Het stoppen van gedrag treedt op als het vat leeg is of als de externe prikkel
wegvalt.
Pagina 4 van 37