Paragraaf 1 – menselijke en dierlijke cellen
Organisatieniveaus:
1. Molecuul
2. Organel
3. Cel
4. Weefsel
5. Orgaan
6. Organisme
7. Populatie van soortgenoten
8. Ecosysteem
9. Systeem aarde
Emergente eigenschap, het is een eigenschap die pas op een bepaald niveau
zichtbaar wordt. Het is pas zichtbaar op het niveau van een organisme. Bijv. je zit
in een klas, samen maken jullie de ‘sfeer’ die er met één persoon niet was. Of
bijvoorbeeld een auto, alleen het stuur, of alleen de motor heb je niks aan, samen
vormen alle ‘losse’ onderdelen eigenschappen op hoger niveau.
Organisatieniveaus in de
biologie
Celkern: in de celkern ligt
DNA, moleculen die
informatie bevatten voor
het maken van de eiwitten
en voor de celwerking.
Ribosomen: maken
eiwitten.
Endoplasmatisch
reticulum: vormt een
netwerk voor
eiwittransport.
Golgi-apparaat: ontvangt
eiwitten vanuit het ER en
verpakt ze in
transportblaasjes.
Mitochondrium: suikers worden er verbrand waarbij energie vrijkomt. De
energie slaan ze op in ATP!
Transportblaasjes: vervoeren de eiwitten naar verschillende plaatsen in
de cel.
Lysosomen: blaasjes met enzymen die grote deeltjes in de cel verteren
en oude organellen afbreken.
Celmembraan: beschermt de cel en geeft de ‘grens’ aan.
- de celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden, met een
hydrofiel kopje, en een hydrofobe staart. Alleen CO2 en O2 kunnen
, daardoorheen. Andere stoffen kunnen door transporteiwitten de cel
in.
BiNaS 79D
Paragraaf 2 – DNA en specialisatie van cellen
Eiwitten worden gemaakt uit twintig verschillende aminozuren, de celkern
gebruikt daarvoor de genetisch opgeslagen informatie uit je DNA. DNA bestaat
uit twee strengen nucleotiden. De zijkant van een DNA-molecuul bestaat uit een
afwisseling tussen suikermoleculen en fosfaatgroepen (BiNaS 71C). De treden van
de ladder bestaan uit stikstofbasen, je hebt de volgende: Adenine (A), Cytosine
(C), guanine (G) en thymine (T). DNA (dubbelstrengs) worden verbonden door de
basenparen, A-T en C-G. Deze volgorde bevat de genetische code voor het
maken van verschillende eiwitten, een stuk DNA-molecuul met de informatie voor
het maken van de eiwit heet een gen.
99% van het DNA bevat geen genen, dit is niet-coderend DNA. Omdat DNA zo
groot is, kan het niet zomaar de celkern uit voor de eiwitmaak, er wordt daarom
een kopie van gemaakt, RNA. RNA neemt voor één eiwit de code mee, en is
daarom klein genoeg om de cel uit te kunnen. De informatie voor
de eiwitsynthese wordt naar een ribosoom gebracht!
De ribosoom leest drie opeenvolgende stikstofbasen, een codon,
de informatie voor één aminozuur, een bouwsteen voor het eiwit.
Je begint met startcodon AUG, en eindigt bij de stopcodons
UAA, UAG, of UGA.
De maak van RNA gaat als volgt. DNA gaat open op de plek van
het gen, en er bindt een nieuwe streng aan vast, RNA. Aan de T
vormt een A, aan de G een C, en aan de A een U. (Aan de A koppelt
dus geen T maar U bij RNA!!!). Het gevormde RNA molecuul koppelt
los en verlaat de celkern.
Cellen gaan zich weleens delen, al het DNA moet dan gekopieerd worden. Het
kan dat er dan weleens een verandering optreed, een mutatie. Een verandering
in een basenpaar heet ’n puntmutatie. Er kan daardoor een ander aminozuur in
het eiwit terechtkomen, wat de werking van het eiwit kan beïnvloeden. Het kan
dat stukken DNA verdwijnt, verdubbelt of omkeert. Menselijke cellen hebben 46
DNA-moleculen, maar bij een genoommutatie kan het aantal DNA-moleculen
worden gewijzigd. Je kunt het
syndroom van Down krijgen.
Celdeling, het is er constant, dit is de
celcyclus, het proces van celdeling tot
nieuwe celdeling, dit duurt ong. 24
uur. De celcyclus bestaat uit 4 fasen:
- G1 fase: Celgroei, er komt
een toename van
cytoplasma en organellen.