Hendriks et al. – Hoofdstuk 2: Forensische orthopedagogiek en
juridisch kader
In dit hoofdstuk staat het juridische kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal. Sinds de
Jeugdwet van 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp,
inclusief gesloten jeugdzorg en forensische zorg. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van
het Kind (IVRK) is leidend: ouders moeten ondersteund worden in de verzorging en opvoeding, en
uithuisplaatsing is slechts een uiterste maatregel (ultimum remedium) wanneer het echt niet anders
kan. Een uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling (OTS) van een kind vereist een rechterlijke
machtiging; vrijheidsbeneming van jeugdigen mag alleen als het noodzakelijk is in hun belang en zo
kort mogelijk. In een gesloten jeugdhulpinstelling mogen vrijheidsbeperkende maatregelen worden
toegepast, maar alleen onder strikte voorwaarden (opgenomen in het hulpverleningsplan en met
instemming van een gedragsdeskundige).
Naast het civielrechtelijke kader (OTS, uithuisplaatsing) is er het jeugdstrafrecht. Kinderen onder 12
jaar zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar. Voor jongeren 12-18 geldt jeugdstrafrecht; voor 18-23-jarigen
biedt het Adolescentenstrafrecht (ingevoerd in 2014) de mogelijkheid om hen alsnog via
jeugdstrafrecht te berechten als hun ontwikkeling dat rechtvaardigt. Verder is er aandacht voor het
fenomeen “drang”: dat zijn informele, niet-wettelijke dwangmaatregelen om gezinnen hulp te laten
accepteren. Drang kent geen formele waarborgen en bevindt zich in een grijs gebied tussen vrijwillige
hulp en dwangmaatregel. Ten slotte behandelt het hoofdstuk de rollen van instanties: de gemeente
bepaalt welke hulp wordt ingezet, en de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingeschakeld als een
kinderbeschermingsmaatregel nodig is.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 3: Menselijk gedrag en
neurobiologische factoren
Jeugddelinquent gedrag wordt niet vanuit één oorzaak verklaard, maar via een complex samenspel
van biologische, psychologische en sociale factoren. Dit hoofdstuk belicht vooral biologische en
neurobiologische invloeden. Zo blijken afwijkingen in hersenstructuur en -functie gerelateerd aan
antisociaal gedrag. Verminderde grootte of activiteit van frontale hersengebieden en de amygdala gaan
samen met gebrekkige empathie en ongevoeligheid voor strafprikkels. Ook tekorten in executieve
functies (bijvoorbeeld door prefrontale cortex-disfunctie) hangen samen met delinquent gedrag.
Belangrijke biologische factoren zijn bovendien neurotransmitters en hormonen. Er is aanwijzing dat
verlaagde activiteit van het autonome zenuwstelsel (bijv. lage hartslag in rust) samenhangt met
delinquentie – dit is de low-arousal- of angstloosheid-hypothese, waarbij een chronisch lage arousal leidt
tot ongevoeligheid voor straf en mogelijk sensation seeking (bewust risico’s opzoeken om geprikkeld te
raken). Ook hormonale profielen spelen mee: een combinatie van laag cortisol (stresshormoon) en
hoog testosteron wordt geassocieerd met verhoogde agressie, al is testosteron op zichzelf geen
afdoende verklaring. Genetisch onderzoek (tweeling- en adoptieonderzoek) suggereert dat rond de 40–
60% van de variantie in antisociaal gedrag door erfelijke factoren kan worden verklaard.
Psychofysiologische theorieën koppelen dit samen: mensen met antisociaal gedrag vertonen vaak
verlaagde autonome reacties op stress (weinig toename in hartslag, zwakke huidgeleiding, etc.). Dit
maakt hen minder gevoelig voor gevaren en straffen, en vergroot het risico op delinquent gedrag.
1
,Samengevat illustreert dit hoofdstuk dat biologisch-neurologische kenmerken (zoals stressrespons en
hersenfuncties) van invloed zijn op delinquent gedrag, zij het steeds in interactie met omgeving.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 4: Licht verstandelijke beperking
(LVB) en delinquentie
Er bestaat een duidelijke samenhang tussen een lager intelligentieniveau en delinquent gedrag.
Jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB, IQ ~50–85) zijn oververtegenwoordigd in de
strafrechtketen. Ongeveer 10% van de reguliere gedetineerde jongeren heeft een LVB, en op speciale
afdelingen of in forensisch-psychiatrische instellingen ligt dit aandeel nog hoger (15–25%). Dit heeft
deels te maken met detectiebias: jongeren met LVB worden sneller gepakt en zwaarder gestraft. Zo stelt
de differential detection hypothesis (Moffitt & Silva) dat lagere intelligentie de kans verhoogt om
opgepakt te worden – meer begaafde leeftijdgenoten weten beter aan politieaandacht te ontsnappen.
Daarnaast tonen LVB-jongeren vaker sociaal onaangepast gedrag (door bijvoorbeeld beperkte sociale
vaardigheden of impulsiviteit), wat kan leiden tot frequenter conflict met justitie.
Dezelfde risicofactoren voor delinquentie die gelden bij gemiddeld begaafde jongeren, gelden ook bij
LVB-jongeren, maar de impact kan verschillend zijn. Uit onderzoek blijkt dat LVB-jongeren vaker
kampen met schooluitval, delinquente vrienden, stemmingsproblemen, middelenmisbruik, gezinsstress
en ongunstige woonomstandigheden. Bovendien hebben ze vaak zwakkere cognitieve en sociale
vaardigheden: ze begrijpen anderen minder goed, zijn beïnvloedbaarder door peers, hebben moeite
met probleemoplossing en emotieregulatie, en vinden het lastiger om hechte banden te vormen (dus
minder beschermende factoren). Het gevolg is dat ze sneller in de problemen komen én minder op
steun kunnen terugvallen. Ook groeien LVB-jongeren relatief vaker op in gezinnen met lage SES of
andere risicofactoren, waarbij hun beperking soms niet tijdig herkend wordt – waardoor ze overvraagd
worden en gefrustreerd raken, wat tot probleemgedrag kan escaleren.
Een vroegtijdige signalering van LVB is dus essentieel. Diverse screeningsinstrumenten bestaan
hiervoor. Zo is er de SCIL (Screener voor intelligentie en lichte verstandelijke beperking) om snel te
beoordelen of iemand mogelijk een LVB heeft, en de Schaal Adaptief Functioneren (SAF) om bij kinderen
rond 8–9 jaar te bepalen of hun praktisch en sociaal functioneren wijst op een LVB. Goede signalering
en aangepaste begeleiding kunnen voorkomen dat LVB-jongeren door onbegrip dieper het criminele
pad op gaan. Kortom, LVB vormt zowel een risicofactor als een aandachtspunt: deze jongeren hebben
extra ondersteuning nodig om uit delinquent gedrag te blijven.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 5: Sekseverschillen in delinquentie
Hoewel jongens vaker voorkomen in de criminaliteitscijfers, is er groeiende aandacht voor meisjes en
delinquentie. In 2016 vormden meisjes ongeveer 22% van alle minderjarige verdachten. Zowel bij
jongens als meisjes is in de afgelopen decennia een sterke daling van jeugdcriminaliteit te zien (beide
geslachten ongeveer –34% minder verdachten), maar meisjes blijven een substantieel deel en
verdienen specifieke aandacht. De vraag is of crimineel gedrag dezelfde oorzaken heeft voor beide
seksen. Uit de literatuur blijkt dat veel risicofactoren overlappen bij jongens en meisjes, maar er zijn
enkele belangrijke verschillen.
Bij meisjes spelen negatieve levensgebeurtenissen en psychische problematiek een relatief grotere rol.
Meisjes met delicten hebben vaker een geschiedenis van mishandeling of seksueel misbruik,
vertonen vaker automutilatie of depressieve klachten, terwijl jongens meer impulsiviteit, hyperactiviteit
en gezinsgeweld vertonen. Ook is bij meisjes vaak sprake van een cumulatie van risicofactoren – zij
2
,hebben niet alleen meerdere risicofactoren, maar blijken er ook gevoeliger voor te zijn (sensitiviteit) dan
jongens. Bijvoorbeeld: een gebrek aan ouderlijke steun verhoogt delinquentie bij beide, maar gebrek
aan steun van de moeder raakt meisjes extra sterk, terwijl gebrek aan steun van de vader jongens
meer beïnvloedt.
Onderzoekers spreken in dit kader van blootstelling (dezelfde risicofactoren komen bij beide voor)
versus gevoeligheid (de mate waarin een factor effect heeft verschilt). Genderspecifieke factoren zijn
factoren die wel voor één sekse maar niet voor de ander van belang lijken. Zo volgen meisjes soms een
ander pad naar criminaliteit, bijvoorbeeld via slachtofferschap (gewelddadige relaties) dat bij jongens
minder speelt. Gender (sociale rollen en verwachtingen) is daarbij het uitgangspunt: maatschappelijke
rolpatronen zorgen voor verschillende ervaringen en dus mogelijk verschillende routes richting
delinquentie.
Tegelijk is heterogeniteit binnen groepen meisjes en jongens belangrijk om te erkennen – niet alle
delinquente meisjes hebben dezelfde achtergrond (bijvoorbeeld niet allemaal misbruikslachtoffer), en
niet alle jongens zijn impulsief en agressief. De wetenschap pleit dus zowel voor gendersensitiviteit
(herkennen waarin meisjes en jongens verschillen) als voor het blijven kijken naar het individu.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 6: Opvoeding, gehechtheid en
delinquentie
Opvoedingspraktijken en gezinsrelaties zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van antisociaal
gedrag. Uit onderzoek blijkt een zwakke tot middelmatige samenhang tussen opvoeding en
jeugddelinquentie: met name een gebrek aan warmte, steun, en toezicht en een overmaat aan
vijandigheid of verwaarlozing bij ouders verhogen de kans op delinquent gedrag. Twee centrale
opvoeddimensies zijn ondersteuning (warmte, acceptatie) en controle (grenzen stellen, toezicht).
Gebrekkige steun en inconsistente of harde controle hangen samen met meer delinquentie, terwijl
positieve ouder-kindrelaties een beschermende werking hebben.
Gehechtheid speelt eveneens een rol. Een veilige gehechtheid – het vertrouwen van een kind dat het
bij een verzorger bescherming vindt in angstige situaties – geldt als beschermende factor tegen
delinquentie. Onveilige gehechtheid kan juist leiden tot minder empathie en gebrekkige
emotieregulatie, wat de drempel voor antisociaal gedrag verlaagt. Daarbij is de invloed wederzijds: een
moeilijk, externaliserend kindgedrag kan de relatie met ouders verslechteren, wat weer tot meer
gedragsproblemen leidt (een vicieuze cirkel). Onderzoek laat zien dat vaak het effect van het kind op de
ouder sterker is dan omgekeerd in zo’n negatieve cyclus.
Binnen een gezin zijn vaak meerdere relaties van belang – niet alleen ouder-kind, maar ook de
gezinsdynamiek als geheel. Het Social Relations Model biedt een manier om de kwaliteit van al die
gezinsrelaties in kaart te brengen (actor-effect, partner-effect, relatie-effect, algemeen gezinsklimaat).
Een warm algemeen gezinsklimaat kan delinquentie remmen. Ook kunnen protectieve factoren
binnen het gezin negatieve invloeden mitigeren, bijvoorbeeld een hechte band met tenminste één
ouder die dienst doet als steunfiguur.
Tot slot bespreekt het hoofdstuk dat bidirectionele invloeden en gezinscontext cruciaal zijn: problematiek
ontstaat zelden door één ouder of één kindfactor alleen. Bijvoorbeeld, armoede of psychische
problemen van ouders (contextuele gezinsfactoren) verhogen stress en kunnen via verminderde
opvoedkwaliteit bijdragen aan delinquentie bij jeugd. Andersom kan gedrag van het kind (bv. agressie)
ouders overbelasten en tot inconsistente discipline leiden, wat het gedrag weer verergert. De
kernboodschap is dat investeren in positieve opvoedvaardigheden en gehechtheidsrelaties (via
3
, training, ondersteuning) zowel preventief als curatief loont, omdat hiermee een bekende risicofactor
voor jeugdcriminaliteit wordt aangepakt.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 7: Kindermishandeling en multi-
factor verklaringen
Kindermishandeling wordt hier gedefinieerd (volgens de Jeugdwet) als elke bedreigende of
gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard door ouders of verzorgers die schade
toebrengt of kan toebrengen aan het kind. Er is sprake van actieve mishandeling (bewuste schade, zoals
slaan of seksueel misbruik) versus passieve mishandeling of verwaarlozing (nalatigheid in zorg of
emotionele steun). Mishandeling heeft ernstige negatieve effecten op de ontwikkeling: het verstoort
gezonde biologische, cognitieve en emotionele groei en ondermijnt gevoelens van veiligheid en
geborgenheid bij een kind.
De etiologie van kindermishandeling is complex. Onderzoek wordt bemoeilijkt door uiteenlopende
definities, het feit dat verschillende mishandelingsvormen vaak samen voorkomen in problematische
gezinnen, en onderrapportage van gevallen. Er is consensus dat niet één oorzaak afdoende is; men kijkt
naar multicausale verklaringsmodellen. Zo zijn er diverse theoretische perspectieven:
• Hechtingstheorie: ziet mishandeling als gevolg van een verstoorde ouder-kindrelatie (onveilige
gehechtheid leidt tot grotere kans op mishandelend gedrag van ouders).
• Psychodynamische theorie: focust op de innerlijke wereld van ouders; mishandeling ontstaat door
de afwijkende mentale processen of onverwerkte trauma’s van de ouder.
• Leertheoretische verklaring: beschouwt kindermishandeling als aangeleerd gedrag – ouders
herhalen disfunctionele opvoedingspatronen die ze zelf wellicht ervaren hebben.
• Cognitieve theorie: kijkt naar de perceptie van de ouder; ouders met een negatief, vertekenend
beeld van het kind en zijn gedrag kunnen daardoor eerder mishandelen (bv. normaal huilen zien
als opzet).
Uit empirisch onderzoek komt vooral naar voren dat ouder-gerelateerde risicofactoren zwaar wegen.
Factoren als gebrekkig pedagogisch besef, eigen agressie- of middelenproblemen van ouders, of
ouderlijke psychopathologie verhogen sterk de kans op mishandeling. Maar ook kenmerken van het
kind (bijvoorbeeld huilbaby, beperking) en omgevingsfactoren (armoede, sociaal isolement) dragen bij.
Om recht te doen aan deze complexiteit worden ecologische modellen gebruikt. Zo beschrijft Belsky’s
sociaal-ecologisch model vier niveaus van invloeden op kindermishandeling: (1) het
ontwikkelingsverleden van de ouders (bijv. als zij zelf mishandeld zijn geweest); (2) kenmerken van het
kind en gezin (bijv. moeilijk temperament, eengezinsproblematiek); (3) sociale en werkgerelateerde
context (stress door werkloosheid, weinig steun in de gemeenschap); (4) maatschappijbreed: culturele
attitudes ten aanzien van geweld en kinderen. Cicchetti & Rizley’s transactionele model sluit hierbij aan en
benadrukt dat risicofactoren op het ene niveau (bijv. armoede) effecten hebben op een ander niveau
(bijv. ouderlijke stress), en dat het de balans tussen risico- en beschermingsfactoren is die bepaalt of
mishandeling plaatsvindt. Wolfe’s transitioneel model beschrijft hoe een aanvankelijk lichte vorm van
negatieve ouder-kindinteractie kan escaleren door wederzijdse provocaties en gebrek aan coping, via
drie stadia tot een patroon van chronische agressie in het gezin.
Kortom, dit hoofdstuk onderstreept dat kindermishandeling een multicausaal fenomeen is.
Risicofactoren accumuleren op verschillende niveaus; vooral een samenloop van kwetsbaarheden bij
ouder, kind en omgeving leidt tot mishandeling. Dit inzicht heeft geresulteerd in instrumenten om
4
juridisch kader
In dit hoofdstuk staat het juridische kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal. Sinds de
Jeugdwet van 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp,
inclusief gesloten jeugdzorg en forensische zorg. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van
het Kind (IVRK) is leidend: ouders moeten ondersteund worden in de verzorging en opvoeding, en
uithuisplaatsing is slechts een uiterste maatregel (ultimum remedium) wanneer het echt niet anders
kan. Een uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling (OTS) van een kind vereist een rechterlijke
machtiging; vrijheidsbeneming van jeugdigen mag alleen als het noodzakelijk is in hun belang en zo
kort mogelijk. In een gesloten jeugdhulpinstelling mogen vrijheidsbeperkende maatregelen worden
toegepast, maar alleen onder strikte voorwaarden (opgenomen in het hulpverleningsplan en met
instemming van een gedragsdeskundige).
Naast het civielrechtelijke kader (OTS, uithuisplaatsing) is er het jeugdstrafrecht. Kinderen onder 12
jaar zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar. Voor jongeren 12-18 geldt jeugdstrafrecht; voor 18-23-jarigen
biedt het Adolescentenstrafrecht (ingevoerd in 2014) de mogelijkheid om hen alsnog via
jeugdstrafrecht te berechten als hun ontwikkeling dat rechtvaardigt. Verder is er aandacht voor het
fenomeen “drang”: dat zijn informele, niet-wettelijke dwangmaatregelen om gezinnen hulp te laten
accepteren. Drang kent geen formele waarborgen en bevindt zich in een grijs gebied tussen vrijwillige
hulp en dwangmaatregel. Ten slotte behandelt het hoofdstuk de rollen van instanties: de gemeente
bepaalt welke hulp wordt ingezet, en de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingeschakeld als een
kinderbeschermingsmaatregel nodig is.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 3: Menselijk gedrag en
neurobiologische factoren
Jeugddelinquent gedrag wordt niet vanuit één oorzaak verklaard, maar via een complex samenspel
van biologische, psychologische en sociale factoren. Dit hoofdstuk belicht vooral biologische en
neurobiologische invloeden. Zo blijken afwijkingen in hersenstructuur en -functie gerelateerd aan
antisociaal gedrag. Verminderde grootte of activiteit van frontale hersengebieden en de amygdala gaan
samen met gebrekkige empathie en ongevoeligheid voor strafprikkels. Ook tekorten in executieve
functies (bijvoorbeeld door prefrontale cortex-disfunctie) hangen samen met delinquent gedrag.
Belangrijke biologische factoren zijn bovendien neurotransmitters en hormonen. Er is aanwijzing dat
verlaagde activiteit van het autonome zenuwstelsel (bijv. lage hartslag in rust) samenhangt met
delinquentie – dit is de low-arousal- of angstloosheid-hypothese, waarbij een chronisch lage arousal leidt
tot ongevoeligheid voor straf en mogelijk sensation seeking (bewust risico’s opzoeken om geprikkeld te
raken). Ook hormonale profielen spelen mee: een combinatie van laag cortisol (stresshormoon) en
hoog testosteron wordt geassocieerd met verhoogde agressie, al is testosteron op zichzelf geen
afdoende verklaring. Genetisch onderzoek (tweeling- en adoptieonderzoek) suggereert dat rond de 40–
60% van de variantie in antisociaal gedrag door erfelijke factoren kan worden verklaard.
Psychofysiologische theorieën koppelen dit samen: mensen met antisociaal gedrag vertonen vaak
verlaagde autonome reacties op stress (weinig toename in hartslag, zwakke huidgeleiding, etc.). Dit
maakt hen minder gevoelig voor gevaren en straffen, en vergroot het risico op delinquent gedrag.
1
,Samengevat illustreert dit hoofdstuk dat biologisch-neurologische kenmerken (zoals stressrespons en
hersenfuncties) van invloed zijn op delinquent gedrag, zij het steeds in interactie met omgeving.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 4: Licht verstandelijke beperking
(LVB) en delinquentie
Er bestaat een duidelijke samenhang tussen een lager intelligentieniveau en delinquent gedrag.
Jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB, IQ ~50–85) zijn oververtegenwoordigd in de
strafrechtketen. Ongeveer 10% van de reguliere gedetineerde jongeren heeft een LVB, en op speciale
afdelingen of in forensisch-psychiatrische instellingen ligt dit aandeel nog hoger (15–25%). Dit heeft
deels te maken met detectiebias: jongeren met LVB worden sneller gepakt en zwaarder gestraft. Zo stelt
de differential detection hypothesis (Moffitt & Silva) dat lagere intelligentie de kans verhoogt om
opgepakt te worden – meer begaafde leeftijdgenoten weten beter aan politieaandacht te ontsnappen.
Daarnaast tonen LVB-jongeren vaker sociaal onaangepast gedrag (door bijvoorbeeld beperkte sociale
vaardigheden of impulsiviteit), wat kan leiden tot frequenter conflict met justitie.
Dezelfde risicofactoren voor delinquentie die gelden bij gemiddeld begaafde jongeren, gelden ook bij
LVB-jongeren, maar de impact kan verschillend zijn. Uit onderzoek blijkt dat LVB-jongeren vaker
kampen met schooluitval, delinquente vrienden, stemmingsproblemen, middelenmisbruik, gezinsstress
en ongunstige woonomstandigheden. Bovendien hebben ze vaak zwakkere cognitieve en sociale
vaardigheden: ze begrijpen anderen minder goed, zijn beïnvloedbaarder door peers, hebben moeite
met probleemoplossing en emotieregulatie, en vinden het lastiger om hechte banden te vormen (dus
minder beschermende factoren). Het gevolg is dat ze sneller in de problemen komen én minder op
steun kunnen terugvallen. Ook groeien LVB-jongeren relatief vaker op in gezinnen met lage SES of
andere risicofactoren, waarbij hun beperking soms niet tijdig herkend wordt – waardoor ze overvraagd
worden en gefrustreerd raken, wat tot probleemgedrag kan escaleren.
Een vroegtijdige signalering van LVB is dus essentieel. Diverse screeningsinstrumenten bestaan
hiervoor. Zo is er de SCIL (Screener voor intelligentie en lichte verstandelijke beperking) om snel te
beoordelen of iemand mogelijk een LVB heeft, en de Schaal Adaptief Functioneren (SAF) om bij kinderen
rond 8–9 jaar te bepalen of hun praktisch en sociaal functioneren wijst op een LVB. Goede signalering
en aangepaste begeleiding kunnen voorkomen dat LVB-jongeren door onbegrip dieper het criminele
pad op gaan. Kortom, LVB vormt zowel een risicofactor als een aandachtspunt: deze jongeren hebben
extra ondersteuning nodig om uit delinquent gedrag te blijven.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 5: Sekseverschillen in delinquentie
Hoewel jongens vaker voorkomen in de criminaliteitscijfers, is er groeiende aandacht voor meisjes en
delinquentie. In 2016 vormden meisjes ongeveer 22% van alle minderjarige verdachten. Zowel bij
jongens als meisjes is in de afgelopen decennia een sterke daling van jeugdcriminaliteit te zien (beide
geslachten ongeveer –34% minder verdachten), maar meisjes blijven een substantieel deel en
verdienen specifieke aandacht. De vraag is of crimineel gedrag dezelfde oorzaken heeft voor beide
seksen. Uit de literatuur blijkt dat veel risicofactoren overlappen bij jongens en meisjes, maar er zijn
enkele belangrijke verschillen.
Bij meisjes spelen negatieve levensgebeurtenissen en psychische problematiek een relatief grotere rol.
Meisjes met delicten hebben vaker een geschiedenis van mishandeling of seksueel misbruik,
vertonen vaker automutilatie of depressieve klachten, terwijl jongens meer impulsiviteit, hyperactiviteit
en gezinsgeweld vertonen. Ook is bij meisjes vaak sprake van een cumulatie van risicofactoren – zij
2
,hebben niet alleen meerdere risicofactoren, maar blijken er ook gevoeliger voor te zijn (sensitiviteit) dan
jongens. Bijvoorbeeld: een gebrek aan ouderlijke steun verhoogt delinquentie bij beide, maar gebrek
aan steun van de moeder raakt meisjes extra sterk, terwijl gebrek aan steun van de vader jongens
meer beïnvloedt.
Onderzoekers spreken in dit kader van blootstelling (dezelfde risicofactoren komen bij beide voor)
versus gevoeligheid (de mate waarin een factor effect heeft verschilt). Genderspecifieke factoren zijn
factoren die wel voor één sekse maar niet voor de ander van belang lijken. Zo volgen meisjes soms een
ander pad naar criminaliteit, bijvoorbeeld via slachtofferschap (gewelddadige relaties) dat bij jongens
minder speelt. Gender (sociale rollen en verwachtingen) is daarbij het uitgangspunt: maatschappelijke
rolpatronen zorgen voor verschillende ervaringen en dus mogelijk verschillende routes richting
delinquentie.
Tegelijk is heterogeniteit binnen groepen meisjes en jongens belangrijk om te erkennen – niet alle
delinquente meisjes hebben dezelfde achtergrond (bijvoorbeeld niet allemaal misbruikslachtoffer), en
niet alle jongens zijn impulsief en agressief. De wetenschap pleit dus zowel voor gendersensitiviteit
(herkennen waarin meisjes en jongens verschillen) als voor het blijven kijken naar het individu.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 6: Opvoeding, gehechtheid en
delinquentie
Opvoedingspraktijken en gezinsrelaties zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van antisociaal
gedrag. Uit onderzoek blijkt een zwakke tot middelmatige samenhang tussen opvoeding en
jeugddelinquentie: met name een gebrek aan warmte, steun, en toezicht en een overmaat aan
vijandigheid of verwaarlozing bij ouders verhogen de kans op delinquent gedrag. Twee centrale
opvoeddimensies zijn ondersteuning (warmte, acceptatie) en controle (grenzen stellen, toezicht).
Gebrekkige steun en inconsistente of harde controle hangen samen met meer delinquentie, terwijl
positieve ouder-kindrelaties een beschermende werking hebben.
Gehechtheid speelt eveneens een rol. Een veilige gehechtheid – het vertrouwen van een kind dat het
bij een verzorger bescherming vindt in angstige situaties – geldt als beschermende factor tegen
delinquentie. Onveilige gehechtheid kan juist leiden tot minder empathie en gebrekkige
emotieregulatie, wat de drempel voor antisociaal gedrag verlaagt. Daarbij is de invloed wederzijds: een
moeilijk, externaliserend kindgedrag kan de relatie met ouders verslechteren, wat weer tot meer
gedragsproblemen leidt (een vicieuze cirkel). Onderzoek laat zien dat vaak het effect van het kind op de
ouder sterker is dan omgekeerd in zo’n negatieve cyclus.
Binnen een gezin zijn vaak meerdere relaties van belang – niet alleen ouder-kind, maar ook de
gezinsdynamiek als geheel. Het Social Relations Model biedt een manier om de kwaliteit van al die
gezinsrelaties in kaart te brengen (actor-effect, partner-effect, relatie-effect, algemeen gezinsklimaat).
Een warm algemeen gezinsklimaat kan delinquentie remmen. Ook kunnen protectieve factoren
binnen het gezin negatieve invloeden mitigeren, bijvoorbeeld een hechte band met tenminste één
ouder die dienst doet als steunfiguur.
Tot slot bespreekt het hoofdstuk dat bidirectionele invloeden en gezinscontext cruciaal zijn: problematiek
ontstaat zelden door één ouder of één kindfactor alleen. Bijvoorbeeld, armoede of psychische
problemen van ouders (contextuele gezinsfactoren) verhogen stress en kunnen via verminderde
opvoedkwaliteit bijdragen aan delinquentie bij jeugd. Andersom kan gedrag van het kind (bv. agressie)
ouders overbelasten en tot inconsistente discipline leiden, wat het gedrag weer verergert. De
kernboodschap is dat investeren in positieve opvoedvaardigheden en gehechtheidsrelaties (via
3
, training, ondersteuning) zowel preventief als curatief loont, omdat hiermee een bekende risicofactor
voor jeugdcriminaliteit wordt aangepakt.
Hendriks et al. – Hoofdstuk 7: Kindermishandeling en multi-
factor verklaringen
Kindermishandeling wordt hier gedefinieerd (volgens de Jeugdwet) als elke bedreigende of
gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard door ouders of verzorgers die schade
toebrengt of kan toebrengen aan het kind. Er is sprake van actieve mishandeling (bewuste schade, zoals
slaan of seksueel misbruik) versus passieve mishandeling of verwaarlozing (nalatigheid in zorg of
emotionele steun). Mishandeling heeft ernstige negatieve effecten op de ontwikkeling: het verstoort
gezonde biologische, cognitieve en emotionele groei en ondermijnt gevoelens van veiligheid en
geborgenheid bij een kind.
De etiologie van kindermishandeling is complex. Onderzoek wordt bemoeilijkt door uiteenlopende
definities, het feit dat verschillende mishandelingsvormen vaak samen voorkomen in problematische
gezinnen, en onderrapportage van gevallen. Er is consensus dat niet één oorzaak afdoende is; men kijkt
naar multicausale verklaringsmodellen. Zo zijn er diverse theoretische perspectieven:
• Hechtingstheorie: ziet mishandeling als gevolg van een verstoorde ouder-kindrelatie (onveilige
gehechtheid leidt tot grotere kans op mishandelend gedrag van ouders).
• Psychodynamische theorie: focust op de innerlijke wereld van ouders; mishandeling ontstaat door
de afwijkende mentale processen of onverwerkte trauma’s van de ouder.
• Leertheoretische verklaring: beschouwt kindermishandeling als aangeleerd gedrag – ouders
herhalen disfunctionele opvoedingspatronen die ze zelf wellicht ervaren hebben.
• Cognitieve theorie: kijkt naar de perceptie van de ouder; ouders met een negatief, vertekenend
beeld van het kind en zijn gedrag kunnen daardoor eerder mishandelen (bv. normaal huilen zien
als opzet).
Uit empirisch onderzoek komt vooral naar voren dat ouder-gerelateerde risicofactoren zwaar wegen.
Factoren als gebrekkig pedagogisch besef, eigen agressie- of middelenproblemen van ouders, of
ouderlijke psychopathologie verhogen sterk de kans op mishandeling. Maar ook kenmerken van het
kind (bijvoorbeeld huilbaby, beperking) en omgevingsfactoren (armoede, sociaal isolement) dragen bij.
Om recht te doen aan deze complexiteit worden ecologische modellen gebruikt. Zo beschrijft Belsky’s
sociaal-ecologisch model vier niveaus van invloeden op kindermishandeling: (1) het
ontwikkelingsverleden van de ouders (bijv. als zij zelf mishandeld zijn geweest); (2) kenmerken van het
kind en gezin (bijv. moeilijk temperament, eengezinsproblematiek); (3) sociale en werkgerelateerde
context (stress door werkloosheid, weinig steun in de gemeenschap); (4) maatschappijbreed: culturele
attitudes ten aanzien van geweld en kinderen. Cicchetti & Rizley’s transactionele model sluit hierbij aan en
benadrukt dat risicofactoren op het ene niveau (bijv. armoede) effecten hebben op een ander niveau
(bijv. ouderlijke stress), en dat het de balans tussen risico- en beschermingsfactoren is die bepaalt of
mishandeling plaatsvindt. Wolfe’s transitioneel model beschrijft hoe een aanvankelijk lichte vorm van
negatieve ouder-kindinteractie kan escaleren door wederzijdse provocaties en gebrek aan coping, via
drie stadia tot een patroon van chronische agressie in het gezin.
Kortom, dit hoofdstuk onderstreept dat kindermishandeling een multicausaal fenomeen is.
Risicofactoren accumuleren op verschillende niveaus; vooral een samenloop van kwetsbaarheden bij
ouder, kind en omgeving leidt tot mishandeling. Dit inzicht heeft geresulteerd in instrumenten om
4