Hoofdstuk 2. Ontwikkelingstheorieën
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Cognitieve ontwikkeling
Met cognitie wordt het vermogen bedoeld om kennis te verwerven. De cognitieve
ontwikkeling beslaat de ontwikkeling van een veelheid van functies zoals
waarneming, aandacht, geheugen, redeneren, probleem oplossen, taal en
intelligentie. Jonge kinderen doen kennis op door actief met de omgeving om te
gaan. Kennis komt niet tot stand door het passief ontvangen van informatie maar is
het resultaat van een interactief proces.
Organisatie en adaptatie
Schema’s zijn strategieën waarmee kinderen de buitenwereld benaderen (bijv.
grijpschema’s, kijkschema’s en zuigschema’s). In de eerste levensmaanden zijn
deze schema’s uitsluitend sensomotorisch. Later in de ontwikkeling ontstaan er ook
denkschema’s die toenemend abstract worden. Deze schema’s staan eerst los en
kunnen later worden samengevoegd.
Adapteren is het proces waarmee kinderen veranderen in gedrag of denken om
effectiever te kunnen functioneren. Adapteren bestaat uit twee complementaire
processen: assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarmee
bestaande vaardigheden of kennis worden gebruikt in nieuwe situaties.
Accommodatie is het proces van aanpassing van bestaande vaardigheden of kennis
om met een nieuwe situatie om te kunnen gaan.
De drijvende kracht achter de cognitieve ontwikkeling noemt Piaget equilibratie, dit is
een zelfregulerend proces dat voor steeds betere adaptie zorgt. Als het gedrag van
een kind in overeenstemming is met de eisen die de omgeving aan het kind stelt, is
er evenwicht.
Cognitieve ontwikkelingsstadia
Sensomotorische periode: 0-2 jaar.
Preoperationele periode: 2-7 jaar.
Concreet-operationele periode: 7-11 jaar.
Formeel-operationele periode: >11 jaar.
Sensomotorische periode
De sensomotorische periode is onderverdeeld in zes stadia en beslaat ongeveer de
eerste twee levensjaren en is zo genoemd omdat in deze periode de nadruk van het
denken op de motorische reacties op input van de zintuigen ligt.
Reflexen (0 tot 1 maand)
- Pasgeboren baby’s hebben een beperkt aantal aangeboren reflexen.
Primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden)
- Kinderen gaan gedrag vertonen dat een interessant of plezierig effect heeft en
dat herhaald gaat worden. Circulair: als er aan het einde van de handeling
, een reactie optreedt, zullen ze dit herhalen. Primair: met betrekking tot het
eigen lichaam.
Secundaire circulaire reacties (4 tot 8 maanden)
- De effecten van hun handelen op de omgeving buiten het eigen lichaam.
Coördinatie van secundaire schema’s (8 tot 12 maanden)
- Gedrag naar voren dat niet op toeval berust. Zijn nu in staat doelgerichte
aaneenschakelingen van gedrag te laten zien om iets te bereiken.
Tertiaire circulaire reacties (12 tot 18 maanden)
- Beginnen te experimenteren en zelf variaties aan te brengen in het omgaan
met voorwerpen. Oorzaak-en-gevolgrelaties.
Het eerste denken (18 tot 24 maanden)
- Voor het eerst en probleem in gedachten oplossen.
Pre-operationele en concreet-operationele periode
Hoofdkenmerk van de pre-operationele periode is het ontbreken van logische
denkstrategieën. Bij de concreet-operationele periode ontstaat de mogelijkheid om
logisch en systematisch te denken.
Kenmerken van pre-operationele periode:
- Egocentrisme: Het denken centreert zich rond de eigen persoon.
- Animisme: De neiging om aan niet-levende dingen leven toe te kennen.
- Artificialisme: De neiging om te geloven dat alle dingen door mensen zijn
gemaakt.
- Realisme: De neiging psychische fenomenen zoals gedachten en dromen als
fysische fenomenen te zien.
Drie experimenten voor ontwikkeling van het logisch denken:
- Begrip van rangorde. Voor het kind legt men langwerpige voorwerpen neer
die niet even lang zijn. Het kind wordt vervolgens gevraagd het kortste
voorwerp te pakken en met de andere een trap van klein naar groot te maken.
Kinderen in de pre-operationele periode zijn niet in staat deze opdracht uit te
voeren en leggen de voorwerpen in willekeurige volgorde neer. Sommige
kinderen slagen erin enkele in de juiste volgorde te leggen, maar niet alle.
Pas na het zesde of zevende jaar zijn kinderen in staat deze opdracht goed
uit te voeren.
- Conservatie van aantal. Men legt voor een kind twee rijen van vijf ronde
voorwerpen onder elkaar. Het kind wordt gevraagd of er een rij is met meer
rondjes dan de andere, of dat beide rijen evenveel rondjes bevatten. Als het
kind heeft gezegd dat beide rijen evenveel rondjes hebben, legt de testleider
terwijl het kind meekijkt de rondjes van één rij verder uit elkaar, zodat deze
langer wordt maar nog wel evenveel rondjes bevat. Nu wordt weer gevraagd
of er een rij is met meer rondjes dan de andere of dat beide rijen evenveel
rondjes hebben. Kinderen in de pre-operationele periode antwoorden dat de
langere rij meer rondjes heeft. Zij letten op slechts één aspect, namelijk de
lengte en negeren het feit dat er geen rondjes zijn bijgekomen of afgehaald.
Kinderen in de concreet-operationele periode kunnen wel het goede antwoord
, geven. Zij kunnen bedenken dat de nieuwe toestand terug te brengen is tot de
oorspronkelijke.
- Conservatie van volume en gewicht. Twee even grote glazen, A en B, zijn
even hoog gevuld met water. Kinderen in de pre-operationele periode zullen
zeggen dat er in beide glazen evenveel water zit. Wanneer de inhoud van
glas A, in het bijzijn van het kind, gegoten wordt in glas C, dat langer en
smaller is, zal het kind zeggen dat er in voorwerp C meer water zit. Kinderen
in deze periode letten op één aspect, namelijk de hoogte van het voorwerp.
Kinderen in de concreet-operationele fase zien in dat er in A en C evenveel
water zit. Soortgelijke experimenten werden uitgevoerd om de conservatie
van gewicht te bepalen, bijvoorbeeld door twee ballen met klei met gelijk
gewicht in vorm te veranderen en het kind te vragen naar verschillen in
gewicht.
Formeel-operationele periode
Periode waarin het abstract-logische denken tot ontwikkeling komt. Hier ontstaat het
vermogen om logische denkoperaties uit te voeren met het mogelijke of
hypothetische.
Socioculturele theorie van Vygotsky
De cognitieve ontwikkeling vindt plaats in een sociale en culturele context. Kinderen
kunnen door interactie met volwassenen profiteren van de kennis en vaardigheden
die volwassenen hebben. Hierin speelt taal een belangrijke rol. De nadruk ligt op de
begeleidende rol van volwassenen die het kind nodig heeft om kennis en
vaardigheden op te doen.
Denken is een vorm van innerlijke taal. Zone van proximale ontwikkeling is de
afstand tussen het niveau van probleem oplossen dat onafhankelijk is van de hulp
van anderen, en het potentiële probleemoplossende vermogen dat tot stand kan
komen onder begeleiding van volwassenen of door samenwerken met slimmere
leeftijdgenoten.
Guided participation/actief begeleiden is bijvoorbeeld een ouder die een kind
begeleidt bij het maken van een puzzel. Social scaffolding is dat volwassenen
helpen het kind vaardigheden en kennis te verwerven door instructie en uitleg over
de doelen van een taak, het voordoen hoe iets gemaakt of hoe een probleem
opgelost kan worden, en het bieden van hulp als de taak te moeilijk is.
De informatieverwerkingstheorie
Beschouwt cognitieve processen bij de mens als een complex systeem dat
informatie via de zintuigen binnen krijgt en verwerkt op een manier die lijkt op de
werking van computers. Het denken wordt beperkt door onder andere de
geheugencapaciteit, de efficiëntie van basale denkprocessen en de aanwezigheid
, van nuttige strategieën en kennis. Informatie vanuit de omgeving wordt door de
zintuigen waargenomen. Deze omgevingsinformatie komt in het sensorisch
geheugen terecht waar informatie zeer korte tijd kan worden vastgehouden. Vanuit
dit sensorisch geheugen gaat informatie naar het kortetermijngeheugen, ook wel het
werkgeheugen genoemd, waar een geringe hoeveelheid informatie korte tijd kan
worden vastgehouden. Een deel van de informatie in het werkgeheugen wordt
opgeslagen in het langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen heeft een
enorme capaciteit en bevat informatie met een blijvend karakter.
De psychoanalytische theorie van Freud
De vijf stadia in de persoonlijkheidsontwikkeling
1. De orale fase (0 tot 1,5 jaar)
2. De anala fase (1,5 tot 2,5 á 3 jaar)
3. De fallische fase (3 tot 6 á 7 jaar)
4. De latentiefase (7 tot 11 jaar)
5. De genitale fase (>11 jaar)
Oedipuscomplex is dat kinderen verliefdheidsgevoelens ontwikkelen die gericht zijn
op de ouder van het andere geslacht. Het kind krijgt hierdoor met een conflict te
maken. Het hebben van tegengestelde gevoelens voor eenzelfde persoon heet
ambivalentie. De oplossing die kinderen voor het oedipusconflict vinden is het
aanvaarden dat het niet mogelijk is de partner van vader of moeder te zijn. Zij
ontdekken dat plezier kan worden beleefd aan bijvoorbeeld het omgaan met
leeftijdgenoten. De oedipale fase wordt afgesloten door identificatie met de ouder
van hetzelfde geslacht en daarmee de internalisering van het superego.
Erik Erikson en de psychosociale ontwikkeling
De eerste vijf door Erikson beschreven stadia zijn hier aan de hand van het voor een
stadium specifieke conflict besproken.
1. Basaal vertrouwen versus basaal wantrouwen (0 tot 1 jaar)
Door continuïteit in liefdevolle zorg ontwikkelen kinderen een gevoel van
basaal vertrouwen in de ouders en in de omgeving. De basis van dit
vertrouwen ligt in de voorspelbaarheid waarmee aan de behoeften van het
kind, zoals voedsel, veiligheid, warmte en stimulering, tegemoet wordt
gekomen. Bij ernstige tekorten in de zorg ontstaat juist een gevoel van basaal
wantrouwen, zoals dit het geval is bij verwaarloosde kinderen.
2. Autonomie versus schaamte en twijfel (1 tot 3,5 jaar)
Kinderen in deze fase ontwikkelen vaardigheden zoals eten, zich aankleden
en zindelijk zijn. Zij oefenen met de separatie van de ouders door los te laten
en vast te houden. Het specifieke conflict in deze fase is dat tussen
autonomie versus schaamte en twijfel. Wanneer de eisen die de omgeving
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget
Cognitieve ontwikkeling
Met cognitie wordt het vermogen bedoeld om kennis te verwerven. De cognitieve
ontwikkeling beslaat de ontwikkeling van een veelheid van functies zoals
waarneming, aandacht, geheugen, redeneren, probleem oplossen, taal en
intelligentie. Jonge kinderen doen kennis op door actief met de omgeving om te
gaan. Kennis komt niet tot stand door het passief ontvangen van informatie maar is
het resultaat van een interactief proces.
Organisatie en adaptatie
Schema’s zijn strategieën waarmee kinderen de buitenwereld benaderen (bijv.
grijpschema’s, kijkschema’s en zuigschema’s). In de eerste levensmaanden zijn
deze schema’s uitsluitend sensomotorisch. Later in de ontwikkeling ontstaan er ook
denkschema’s die toenemend abstract worden. Deze schema’s staan eerst los en
kunnen later worden samengevoegd.
Adapteren is het proces waarmee kinderen veranderen in gedrag of denken om
effectiever te kunnen functioneren. Adapteren bestaat uit twee complementaire
processen: assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarmee
bestaande vaardigheden of kennis worden gebruikt in nieuwe situaties.
Accommodatie is het proces van aanpassing van bestaande vaardigheden of kennis
om met een nieuwe situatie om te kunnen gaan.
De drijvende kracht achter de cognitieve ontwikkeling noemt Piaget equilibratie, dit is
een zelfregulerend proces dat voor steeds betere adaptie zorgt. Als het gedrag van
een kind in overeenstemming is met de eisen die de omgeving aan het kind stelt, is
er evenwicht.
Cognitieve ontwikkelingsstadia
Sensomotorische periode: 0-2 jaar.
Preoperationele periode: 2-7 jaar.
Concreet-operationele periode: 7-11 jaar.
Formeel-operationele periode: >11 jaar.
Sensomotorische periode
De sensomotorische periode is onderverdeeld in zes stadia en beslaat ongeveer de
eerste twee levensjaren en is zo genoemd omdat in deze periode de nadruk van het
denken op de motorische reacties op input van de zintuigen ligt.
Reflexen (0 tot 1 maand)
- Pasgeboren baby’s hebben een beperkt aantal aangeboren reflexen.
Primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden)
- Kinderen gaan gedrag vertonen dat een interessant of plezierig effect heeft en
dat herhaald gaat worden. Circulair: als er aan het einde van de handeling
, een reactie optreedt, zullen ze dit herhalen. Primair: met betrekking tot het
eigen lichaam.
Secundaire circulaire reacties (4 tot 8 maanden)
- De effecten van hun handelen op de omgeving buiten het eigen lichaam.
Coördinatie van secundaire schema’s (8 tot 12 maanden)
- Gedrag naar voren dat niet op toeval berust. Zijn nu in staat doelgerichte
aaneenschakelingen van gedrag te laten zien om iets te bereiken.
Tertiaire circulaire reacties (12 tot 18 maanden)
- Beginnen te experimenteren en zelf variaties aan te brengen in het omgaan
met voorwerpen. Oorzaak-en-gevolgrelaties.
Het eerste denken (18 tot 24 maanden)
- Voor het eerst en probleem in gedachten oplossen.
Pre-operationele en concreet-operationele periode
Hoofdkenmerk van de pre-operationele periode is het ontbreken van logische
denkstrategieën. Bij de concreet-operationele periode ontstaat de mogelijkheid om
logisch en systematisch te denken.
Kenmerken van pre-operationele periode:
- Egocentrisme: Het denken centreert zich rond de eigen persoon.
- Animisme: De neiging om aan niet-levende dingen leven toe te kennen.
- Artificialisme: De neiging om te geloven dat alle dingen door mensen zijn
gemaakt.
- Realisme: De neiging psychische fenomenen zoals gedachten en dromen als
fysische fenomenen te zien.
Drie experimenten voor ontwikkeling van het logisch denken:
- Begrip van rangorde. Voor het kind legt men langwerpige voorwerpen neer
die niet even lang zijn. Het kind wordt vervolgens gevraagd het kortste
voorwerp te pakken en met de andere een trap van klein naar groot te maken.
Kinderen in de pre-operationele periode zijn niet in staat deze opdracht uit te
voeren en leggen de voorwerpen in willekeurige volgorde neer. Sommige
kinderen slagen erin enkele in de juiste volgorde te leggen, maar niet alle.
Pas na het zesde of zevende jaar zijn kinderen in staat deze opdracht goed
uit te voeren.
- Conservatie van aantal. Men legt voor een kind twee rijen van vijf ronde
voorwerpen onder elkaar. Het kind wordt gevraagd of er een rij is met meer
rondjes dan de andere, of dat beide rijen evenveel rondjes bevatten. Als het
kind heeft gezegd dat beide rijen evenveel rondjes hebben, legt de testleider
terwijl het kind meekijkt de rondjes van één rij verder uit elkaar, zodat deze
langer wordt maar nog wel evenveel rondjes bevat. Nu wordt weer gevraagd
of er een rij is met meer rondjes dan de andere of dat beide rijen evenveel
rondjes hebben. Kinderen in de pre-operationele periode antwoorden dat de
langere rij meer rondjes heeft. Zij letten op slechts één aspect, namelijk de
lengte en negeren het feit dat er geen rondjes zijn bijgekomen of afgehaald.
Kinderen in de concreet-operationele periode kunnen wel het goede antwoord
, geven. Zij kunnen bedenken dat de nieuwe toestand terug te brengen is tot de
oorspronkelijke.
- Conservatie van volume en gewicht. Twee even grote glazen, A en B, zijn
even hoog gevuld met water. Kinderen in de pre-operationele periode zullen
zeggen dat er in beide glazen evenveel water zit. Wanneer de inhoud van
glas A, in het bijzijn van het kind, gegoten wordt in glas C, dat langer en
smaller is, zal het kind zeggen dat er in voorwerp C meer water zit. Kinderen
in deze periode letten op één aspect, namelijk de hoogte van het voorwerp.
Kinderen in de concreet-operationele fase zien in dat er in A en C evenveel
water zit. Soortgelijke experimenten werden uitgevoerd om de conservatie
van gewicht te bepalen, bijvoorbeeld door twee ballen met klei met gelijk
gewicht in vorm te veranderen en het kind te vragen naar verschillen in
gewicht.
Formeel-operationele periode
Periode waarin het abstract-logische denken tot ontwikkeling komt. Hier ontstaat het
vermogen om logische denkoperaties uit te voeren met het mogelijke of
hypothetische.
Socioculturele theorie van Vygotsky
De cognitieve ontwikkeling vindt plaats in een sociale en culturele context. Kinderen
kunnen door interactie met volwassenen profiteren van de kennis en vaardigheden
die volwassenen hebben. Hierin speelt taal een belangrijke rol. De nadruk ligt op de
begeleidende rol van volwassenen die het kind nodig heeft om kennis en
vaardigheden op te doen.
Denken is een vorm van innerlijke taal. Zone van proximale ontwikkeling is de
afstand tussen het niveau van probleem oplossen dat onafhankelijk is van de hulp
van anderen, en het potentiële probleemoplossende vermogen dat tot stand kan
komen onder begeleiding van volwassenen of door samenwerken met slimmere
leeftijdgenoten.
Guided participation/actief begeleiden is bijvoorbeeld een ouder die een kind
begeleidt bij het maken van een puzzel. Social scaffolding is dat volwassenen
helpen het kind vaardigheden en kennis te verwerven door instructie en uitleg over
de doelen van een taak, het voordoen hoe iets gemaakt of hoe een probleem
opgelost kan worden, en het bieden van hulp als de taak te moeilijk is.
De informatieverwerkingstheorie
Beschouwt cognitieve processen bij de mens als een complex systeem dat
informatie via de zintuigen binnen krijgt en verwerkt op een manier die lijkt op de
werking van computers. Het denken wordt beperkt door onder andere de
geheugencapaciteit, de efficiëntie van basale denkprocessen en de aanwezigheid
, van nuttige strategieën en kennis. Informatie vanuit de omgeving wordt door de
zintuigen waargenomen. Deze omgevingsinformatie komt in het sensorisch
geheugen terecht waar informatie zeer korte tijd kan worden vastgehouden. Vanuit
dit sensorisch geheugen gaat informatie naar het kortetermijngeheugen, ook wel het
werkgeheugen genoemd, waar een geringe hoeveelheid informatie korte tijd kan
worden vastgehouden. Een deel van de informatie in het werkgeheugen wordt
opgeslagen in het langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen heeft een
enorme capaciteit en bevat informatie met een blijvend karakter.
De psychoanalytische theorie van Freud
De vijf stadia in de persoonlijkheidsontwikkeling
1. De orale fase (0 tot 1,5 jaar)
2. De anala fase (1,5 tot 2,5 á 3 jaar)
3. De fallische fase (3 tot 6 á 7 jaar)
4. De latentiefase (7 tot 11 jaar)
5. De genitale fase (>11 jaar)
Oedipuscomplex is dat kinderen verliefdheidsgevoelens ontwikkelen die gericht zijn
op de ouder van het andere geslacht. Het kind krijgt hierdoor met een conflict te
maken. Het hebben van tegengestelde gevoelens voor eenzelfde persoon heet
ambivalentie. De oplossing die kinderen voor het oedipusconflict vinden is het
aanvaarden dat het niet mogelijk is de partner van vader of moeder te zijn. Zij
ontdekken dat plezier kan worden beleefd aan bijvoorbeeld het omgaan met
leeftijdgenoten. De oedipale fase wordt afgesloten door identificatie met de ouder
van hetzelfde geslacht en daarmee de internalisering van het superego.
Erik Erikson en de psychosociale ontwikkeling
De eerste vijf door Erikson beschreven stadia zijn hier aan de hand van het voor een
stadium specifieke conflict besproken.
1. Basaal vertrouwen versus basaal wantrouwen (0 tot 1 jaar)
Door continuïteit in liefdevolle zorg ontwikkelen kinderen een gevoel van
basaal vertrouwen in de ouders en in de omgeving. De basis van dit
vertrouwen ligt in de voorspelbaarheid waarmee aan de behoeften van het
kind, zoals voedsel, veiligheid, warmte en stimulering, tegemoet wordt
gekomen. Bij ernstige tekorten in de zorg ontstaat juist een gevoel van basaal
wantrouwen, zoals dit het geval is bij verwaarloosde kinderen.
2. Autonomie versus schaamte en twijfel (1 tot 3,5 jaar)
Kinderen in deze fase ontwikkelen vaardigheden zoals eten, zich aankleden
en zindelijk zijn. Zij oefenen met de separatie van de ouders door los te laten
en vast te houden. Het specifieke conflict in deze fase is dat tussen
autonomie versus schaamte en twijfel. Wanneer de eisen die de omgeving