Hoofdstuk 1: Zoon
Verticale identiteit = identiteit die doorgegeven wordt van de ene generatie naar
de volgende. De meeste kinderen hebben een aantal eigenschappen gemeen met hun
ouders. Kenmerken en waarden worden door de generaties heen van ouder op kind
overgedragen (etniciteit, taal, huidpigmentatie). Het is belangrijk voor je identiteit
(dus niet blond haar).
Horizontale identiteit = een persoon vindt zijn of haar identiteit bij een groep
gelijkgestemden (peer-group). Een intrinsieke of verworven eigenschap die ouders
niet hebben (homoseksualiteit, lichamelijke handicaps, genialiteit)
Vaak zullen gezinnen de verticale identiteiten van het kind vanaf de vroegste jeugd
versterken, maar grote moeite hebben met de horizontale. Verticale identiteiten
worden meestal als een identiteit gerespecteerd, horizontale worden vaak als een
gebrek beschouwd. We gebruiken vaak ziekte als we een bepaalde gesteldheid in een
negatief daglicht willen stellen en identiteit als we die positief willen bevestigen. De
identiteitsvisie verwerpt het idee van ziekte, terwijl de geneeskunde te weinig het
identiteitsaspect onderkent. Door hun beperktheid schieten beide tekort.
Mensen die geloven in het recht om te kiezen voor gezonde, ‘normale’ kinderen
hebben het over selectieve abortus. Mensen voor wie het idee een gruwel is hebben
het over commerciële eugenetica en schilderen een wereld ontdaan van diversiteit en
kwetsbaarheid.
Veerkracht is de tegenwoordige aanduiding voor wat vroeger doorzettingsvermogen
werd genoemd. Het is een middel om bepaalde doelen te bereiken, maar het is ook
een doel opzich, een sense of coherence, een besef van samenhang. Ouders die hun
verwachtingen niet vervuld zien worden door een kind met een horizontale identiteit,
hebben veerkracht nodig om zonder bitterheid hun toekomst nieuwe inhoud te
kunnen geven. Ook het kind heeft veerkracht nodig en idealiter bevorderen de ouders
dat.
Het denken over handicap is verschoven van puur medisch (stoornis) naar sociaal
(functioneringsproblemen). Toch blijft er spanning: sommigen zien handicap
uitsluitend als sociale onderdrukking, terwijl anderen wijzen op de realiteit van
lichamelijke beperkingen. Wat ‘’normaal’’ is, wordt door de meerderheid bepaald en is
historisch en cultureel veranderlijk.
Geluk blijkt vooral afhankelijk van relatieve vergelijking met de omgeving: rijkdom,
gezondheid en handicaps worden vaak pas als problematisch ervaren in relatie tot de
sociale context en het stigma dat eraan hangt. De spanning tussen het medische
model (= handicap als ziekte die hersteld moet worden) en het identiteitsmodel (=
handicap als deel van iemands identiteit) staat centraal.
,Hoofdstuk 2: Doof
Doof = een cultuur
doof = pathologische term
Gebarentaal vindt voornamelijk plaats via de linkerhersenhelft (‘taalhelft’) en in veel
mindere mate via de rechterhelft (verwerking van visuele informatie en emotionele
inhoud). Een dove met letsel aan de linkerhersenhelft als gevolg van een beroerte,
kan nog wel gesticuleren, maar geen gebarentaal meer gebruiken, net zoals een
horende met letsel aan de linkerhelft geen taal meer kan spreken, maar wel
gezichtsuitdrukkingen begrijp.
Veel doven hebben een restgehoor; ze kunnen harde geluiden horen of bepaalde
toonhoogten. Met behulp van een hoorapparaat kan je in de grote wereld
functioneren.
Hoofdstuk 10: Misdaad
De samenleving ziet misdadig gedrag anders dan lichamelijke of geestelijke
beperkingen: waar een handicap vaak als pech wordt beschouwd en steun oproept,
geldt criminaliteit als een moreel falen – zowel van het kind als van de ouders. Ouders
van criminele kinderen ervaren schuld, schaamte en isolement en krijgen weinig steun
of begrip.
Het gevangenissysteem richt zich vooral op straffen via afschrikking, uitschakeling en
vergelding, maar onderzoek toont aan dat dit weinig effect is.
Resocialisatieprogramma’s zoals gedragstherapie en gezinsinterventies verminderen
recidive vel sterker. Gevangenissen werken vaak averechts: jonge delinquenten leren
er nieuwe criminele vaardigheden en recidiveren massaal.
Aan de hand van het verhaal van Pete wordt duidelijk hoe een combinatie van erfelijke
aanleg, traumatische jeugd, slechte sociale omstandigheden en gebrek aan adequate
hulp kan leiden tot jeugdcriminaliteit en misbruik. Ondanks zijn misstappen en
detentie blijkt verandering mogelijk, zeker met therapie, steun en creatieve
uitlaatkleppen.
Jeugdcriminaliteit blijkt complex: het ontstaat door een wisselwerking van genetische
factoren, gezinssituatie en sociale omgeving. Slechts zelden zijn jongeren ‘’van nature
slecht’’. Preventie en behandeling zijn effectiever en menselijker dan strenge
bestraffing, al blijft de samenleving vaak vasthouden aan vergelding.
Het Amerikaanse jeugdstrafrecht kent al eeuwenlang een spanning tussen straffen en
resocialiseren. Jongeren worden steeds vaker volgens het volwassenenrecht berecht,
vaak voor delicten als diefstal of drugs, en vooral jongeren uit raciale minderheden
krijgen hierdoor zwaardere straffen. Sinds de jaren negentig leidde dit tot een forse
toename van jongeren in volwassenengevangenissen. Tegelijkertijd zijn er al sinds de
19e eeuw pogingen gedaan om hen te beschermen, zoals de oprichting van
jeugdrechtbanken en de erkenning van specifieke rechten, maar het systeem blijft
hard, traag en tegenstrijdig.
, Biologisch en psychologisch onderzoek laat zien dat adolescenten nog niet volwassen
zijn: hun brein is niet volledig ontwikkeld en middelengebruik vergroot de kans op
criminaliteit. Toch krijgt slecht een kleine minderheid van verslaafde jongeren
behandeling. Veel jeugdige delinquenten kampen bovendien met leerproblemen, laag
IQ en emotionele onderontwikkeling, waardoor vroeg ingrijpen cruciaal is. Toch wordt
er vaak gekozen voor zware straffen in plaats van hulp. Het resultaat is een systeem
dat jongeren zowel bescherming als verantwoordelijkheid wil geven, maar daardoor
vaak tekortschiet en schadelijk uitpakt.
De tegenstellingen binnen het Amerikaanse jeugdstrafrecht zijn groot. In veel
gevangenissen heersen misstanden: jongeren worden mishandeld, vernederd en
opgesloten in onmenselijke omstandigheden, zonder nationale normen die
bescherming bieden. Daartegenover staan instellingen als de Home School in
Minnesota, die inzetten op therapie, onderwijs en herstel van familiebanden. Het
verhaal van Dashonte toont hoe jongeren balanceren tussen bendeleven en de hoop
op een beter bestaan, waarbij steun en liefde van ouders cruciaal blijken voor
verandering.
Ouders van jonge criminelen worstelen vaak met schuld, ontkenning en
machteloosheid. Sommigen, zoals de vader van Manson-volgeling Leslie van Houten
of de moeder van terrorist Moussaoui, weigeren hun kinderen verantwoordelijk te zien
voor hun daden en schuiven schuld af op drugs of omstandigheden. Anderen, zoals de
ouders van Dan Patterson en Jeffrey Dahmer, kampen met vervreemding en onmacht
om contact te maken. Bij Noel Marsh leidt ontkenning van zijn moeder tot conflict en
escalatie, al vinden ze in de gevangenis weer toenadering. Het ontbreken van vaders
blijkt een diep litteken dat moeders vaak proberen te compenseren, maar daardoor
soms verantwoordelijkheid wegnemen. Tegelijk tonen verhalen als dat van Karina
Lopez hoe armoede, instabiele gezinnen en verkeerde vrienden jongeren richting
criminaliteit duwen, terwijl moederliefde en steun ook bescherming en hoop kunnen
bieden. Uiteindelijk benadrukt de tekst dat gezin en ouder-kindrelaties zowel risico’s
als kansen vormen in het ontstaan en voorkomen van criminaliteit.
De verhalen tonen hoe drugsmisbruik vaak verweven is met armoede, instabiele
gezinnen, mishandeling en blootstelling aan geweld. Jongeren zoals Karina proberen
los te komen van cocaïne en wiet, en vinden soms in verlies of liefde een reden om
hun leven te veranderen. Anderen, zoals Jamaal en Huaj, groeien op zonder stabiele
ouderfiguren en raken juist verder verstrikt in bendes, drugs en criminaliteit. Uit de
casussen blijkt dat eenoudergezinnen, verwaarlozing en geweld grote risicofactoren
zijn, die jongeren kwetsbaar maken voor verslaving en destructief gedrag. Toch laten
sommige jongeren zien dat steun, motivatie en kansen een weg uit de spiraal
mogelijk maken.
Het verhaal van Krishna toont hoe hij heen en weer geslingerd werd tussen kansen en
ondergang. Ondanks de steun van zijn moeder bleef hij vasthouden aan het
bendeleven, waarin hij macht en erkenning zocht. Zijn gemengde afkomst, moeilijke
jeugd en verlangen naar identiteit maakten de strijd alleen maar zwaarder. Steeds
opnieuw koos hij voor geweld en loyaliteit aan de bende, waardoor zijn toekomst in de
gevangenis belandde en de kloof tussen wat hij was en wat hij had kunnen zijn steeds
groter werd.