Samenvatting CTO
Piaget
Kinderen verkennen actief de wereld en hun gedachten zijn afgeleid van hun acties op de
wereld.
Embodied cognition: de samenwerking tussen lichaam en brein. Het bewustzijn van het feit
dat de manier waarop wij denken en informatie vertegenwoordigen, een weerspiegeling is
van het gegeven dat wij interactie moeten hebben met wereld.
Cognitie versus intelligentie
- Cognitie heeft vooral betrekking op het proces in het algemeen
- Intelligentie wordt in de regel gebruikt om de kwaliteit van de cognitie van een
persoon te beschrijven in vergelijking met die van anderen
Maar ze verwijzen allebei naar het vermogen om problemen op te kunnen lossen
Cognitieve ontwikkeling: denkprocessen of mentale activiteiten waardoor we kennis
verweven
Sensomotorische intelligentie: kennis van de wereld door de wereld actief te exploreren en
de realiteit te construeren door middel van schema’s
Motor van de ontwikkeling is interne motivatie; het kind heeft de neiging om schema’s te
oefenen (aangeboren).
Assimilatie: op basis van eigen structuren, rammelen met een doosje lucifers in plaats van
vuur maken
- Equilibrium (stabiele fase)
Accommodatie: eigen schema aanpassen
- Disequilibrium (want instabiele fase), meer energie want je leert iets nieuws
Het afwisselen van assimileren en accommoderen is leren
- Evenwichtsinstelling (equilibration): voortdurende balans tussen evenwicht en
onevenwicht, het proces van evenwichtsinstelling leidt tot de ontwikkeling van
efficiëntere cognitieve structuren
Schema: een specifieke reeks van sensomotorische acties die het kind herhaaldelijk en
gewoonlijk uitvoert, als antwoord op bepaalde klasse objecten of situaties. Schema’s kunnen
gecombineerd worden om zo een hoger niveau van sensomotorische intelligente te behalen.
Cognitieve vaardigheden kunnen een intrinsiek karakter (cognitie) hebben of een extrinsiek
karakter (niet cognitief, automatisch)
,Een fase van ontwikkeling is een periode waarin de cognitieve structuren van het kind
kwalitatief gelijk zijn. Twee belangrijke kenmerken
1. Invariante orde: er worden geen fasen overgeslagen en kinderen bewegen zich door
de fasen in vaste volgorde
2. Universeel: ze zijn van toepassing op alle kinderen en worden niet beïnvloed door
culturele of sociale normen
Vier fasen van ontwikkeling
- Sensomotorische fase (0-2 jaar) denken met zintuigen (kanttekening: denken vindt
nog niet plaats in het hoofd omdat de kennis van de wereld nog niet in het hoofd zit.
Alles gaat via het lichaam met de zintuigen)
- Preoperationele fase (2-7 jaar)
- Concreet operationele fase (7-12 jaar)
- Formeel operationele fase (>12 jaar)
6 fasen van de sensomotorische ontwikkeling
- Verandering vindt plaats door de voortdurende evolutie van individuele schema’s en
gedeeltelijk door de geleidelijke coördinatie of integratie van het ene schema met
het andere
Fase 1 0-1 maand Reflexieve schema’s Reflexen, primair
gericht op de
omgeving, eerste
schema’s
Fase 2 1-4 maanden Primair circulaire Het herhalen van
reacties motorisch gedrag,
zoals duimzuigen of
grijpen.
Fase 3 4-8 maanden Secundair circulaire Het herhalen van
reacties gedrag gericht op de
omgeving, autootje
over de tafel rijden
Fase 4 8-12 maanden Coördinatie van fase Intentioneel gedrag
3 richting doelen.
Actie en doel
onderscheiden.
Fase 5 12-18 maanden Tertiair circulaire Het herhalen van
reacties gedrag gericht op de
omgeving, nieuwe
acties creëren
Fase 6 18-24 maanden Uitvinden van Symbolische
nieuwe representatie van de
betekenissen door mogelijkheden. Het
combineren einde van de
sensomotorische
acties.
, Nature-nurture debat
Interactionistisch: biologische processen worden gecombineerd met ervaringen om
ontwikkeling te bewerkstelligen
Object veranderbaarheid: een reeks impliciete overtuigingen vanuit het gezond verstand die
wel allemaal delen over de basale aard en het gedrag van objecten, inclusief onszelf. Het
object blijft dus hetzelfde als tijd en ruimte verschillen. Wanneer een object uit ons beeld
verdwijnt, gaan wij er niet vanuit dat het object gestopt is met bestaan.
Objectpermanentie: het idee dat objecten blijven bestaan, onafhankelijk van ons vermogen
om ze waar te nemen.
Piaget stelt dat de conceptie van objecten niet is aangeboren, maar aangeleerd door
ervaring en dat de verwerving daarvan een langdurig proces is, dat plaatsvindt gedurende de
hele sensomotorische periode van de babytijd.
Fase 1-2: baby verliest interesse als het object niet meer te zien is. Het kind weet ook niet of
het object blijft bestaan.
Fase 3: kind grijpt naar bekende objecten. Is zich nog niet bewust van het feit dat het object
blijft bestaan wanneer de interactie ermee verbroken wordt.
Fase 4: kind zoekt alleen waar het kind het object voor het laatst heeft gezien A-not-B
error
Fase 5: het kind kan niet omgaan met onzichtbare verplaatsing en wel met zichtbare
verplaatsing.
Fase 6: kind begrijpt nu ook dat er wat met het object kan gebeuren buiten zijn of haar zicht
Thomas Bower en William Charlesworth
Violation-of expectancy paradigma: kinderen zijn langer geboeid door onverwachte
gebeurtenissen dan verwachte gebeurtenissen à bewezen door middel van
habituatieonderzoek
Twee mogelijke gebeurtenissen
- Possible event
- Impossible event
Ancillary deficit hypothese: kennis van objectpermanentie is bij baby’s wel aanwezig maar
zij hebben te weinig ondersteunende vaardigheden om het zoeken naar het object mogelijk
te maken. Wanneer het kind lang naar een object kijkt wat impossible is heeft het enige
vorm van objectpermanentie (3,5 – 4 maanden) (Baillargeon).
Representational persistence: er is een aanhoudende representatie van een object dat
ontstaat door een korte perceptuele interactie met het object. Kinderen maken een soort
mentale foto van het zichtbare object en gebruiken het in een situatie waar ze het object
niet zien.
Connectionisme: zegt over objectpermanentie dat het niet een ‘wel of niet hebben’ kwestie
is.
Piaget
Kinderen verkennen actief de wereld en hun gedachten zijn afgeleid van hun acties op de
wereld.
Embodied cognition: de samenwerking tussen lichaam en brein. Het bewustzijn van het feit
dat de manier waarop wij denken en informatie vertegenwoordigen, een weerspiegeling is
van het gegeven dat wij interactie moeten hebben met wereld.
Cognitie versus intelligentie
- Cognitie heeft vooral betrekking op het proces in het algemeen
- Intelligentie wordt in de regel gebruikt om de kwaliteit van de cognitie van een
persoon te beschrijven in vergelijking met die van anderen
Maar ze verwijzen allebei naar het vermogen om problemen op te kunnen lossen
Cognitieve ontwikkeling: denkprocessen of mentale activiteiten waardoor we kennis
verweven
Sensomotorische intelligentie: kennis van de wereld door de wereld actief te exploreren en
de realiteit te construeren door middel van schema’s
Motor van de ontwikkeling is interne motivatie; het kind heeft de neiging om schema’s te
oefenen (aangeboren).
Assimilatie: op basis van eigen structuren, rammelen met een doosje lucifers in plaats van
vuur maken
- Equilibrium (stabiele fase)
Accommodatie: eigen schema aanpassen
- Disequilibrium (want instabiele fase), meer energie want je leert iets nieuws
Het afwisselen van assimileren en accommoderen is leren
- Evenwichtsinstelling (equilibration): voortdurende balans tussen evenwicht en
onevenwicht, het proces van evenwichtsinstelling leidt tot de ontwikkeling van
efficiëntere cognitieve structuren
Schema: een specifieke reeks van sensomotorische acties die het kind herhaaldelijk en
gewoonlijk uitvoert, als antwoord op bepaalde klasse objecten of situaties. Schema’s kunnen
gecombineerd worden om zo een hoger niveau van sensomotorische intelligente te behalen.
Cognitieve vaardigheden kunnen een intrinsiek karakter (cognitie) hebben of een extrinsiek
karakter (niet cognitief, automatisch)
,Een fase van ontwikkeling is een periode waarin de cognitieve structuren van het kind
kwalitatief gelijk zijn. Twee belangrijke kenmerken
1. Invariante orde: er worden geen fasen overgeslagen en kinderen bewegen zich door
de fasen in vaste volgorde
2. Universeel: ze zijn van toepassing op alle kinderen en worden niet beïnvloed door
culturele of sociale normen
Vier fasen van ontwikkeling
- Sensomotorische fase (0-2 jaar) denken met zintuigen (kanttekening: denken vindt
nog niet plaats in het hoofd omdat de kennis van de wereld nog niet in het hoofd zit.
Alles gaat via het lichaam met de zintuigen)
- Preoperationele fase (2-7 jaar)
- Concreet operationele fase (7-12 jaar)
- Formeel operationele fase (>12 jaar)
6 fasen van de sensomotorische ontwikkeling
- Verandering vindt plaats door de voortdurende evolutie van individuele schema’s en
gedeeltelijk door de geleidelijke coördinatie of integratie van het ene schema met
het andere
Fase 1 0-1 maand Reflexieve schema’s Reflexen, primair
gericht op de
omgeving, eerste
schema’s
Fase 2 1-4 maanden Primair circulaire Het herhalen van
reacties motorisch gedrag,
zoals duimzuigen of
grijpen.
Fase 3 4-8 maanden Secundair circulaire Het herhalen van
reacties gedrag gericht op de
omgeving, autootje
over de tafel rijden
Fase 4 8-12 maanden Coördinatie van fase Intentioneel gedrag
3 richting doelen.
Actie en doel
onderscheiden.
Fase 5 12-18 maanden Tertiair circulaire Het herhalen van
reacties gedrag gericht op de
omgeving, nieuwe
acties creëren
Fase 6 18-24 maanden Uitvinden van Symbolische
nieuwe representatie van de
betekenissen door mogelijkheden. Het
combineren einde van de
sensomotorische
acties.
, Nature-nurture debat
Interactionistisch: biologische processen worden gecombineerd met ervaringen om
ontwikkeling te bewerkstelligen
Object veranderbaarheid: een reeks impliciete overtuigingen vanuit het gezond verstand die
wel allemaal delen over de basale aard en het gedrag van objecten, inclusief onszelf. Het
object blijft dus hetzelfde als tijd en ruimte verschillen. Wanneer een object uit ons beeld
verdwijnt, gaan wij er niet vanuit dat het object gestopt is met bestaan.
Objectpermanentie: het idee dat objecten blijven bestaan, onafhankelijk van ons vermogen
om ze waar te nemen.
Piaget stelt dat de conceptie van objecten niet is aangeboren, maar aangeleerd door
ervaring en dat de verwerving daarvan een langdurig proces is, dat plaatsvindt gedurende de
hele sensomotorische periode van de babytijd.
Fase 1-2: baby verliest interesse als het object niet meer te zien is. Het kind weet ook niet of
het object blijft bestaan.
Fase 3: kind grijpt naar bekende objecten. Is zich nog niet bewust van het feit dat het object
blijft bestaan wanneer de interactie ermee verbroken wordt.
Fase 4: kind zoekt alleen waar het kind het object voor het laatst heeft gezien A-not-B
error
Fase 5: het kind kan niet omgaan met onzichtbare verplaatsing en wel met zichtbare
verplaatsing.
Fase 6: kind begrijpt nu ook dat er wat met het object kan gebeuren buiten zijn of haar zicht
Thomas Bower en William Charlesworth
Violation-of expectancy paradigma: kinderen zijn langer geboeid door onverwachte
gebeurtenissen dan verwachte gebeurtenissen à bewezen door middel van
habituatieonderzoek
Twee mogelijke gebeurtenissen
- Possible event
- Impossible event
Ancillary deficit hypothese: kennis van objectpermanentie is bij baby’s wel aanwezig maar
zij hebben te weinig ondersteunende vaardigheden om het zoeken naar het object mogelijk
te maken. Wanneer het kind lang naar een object kijkt wat impossible is heeft het enige
vorm van objectpermanentie (3,5 – 4 maanden) (Baillargeon).
Representational persistence: er is een aanhoudende representatie van een object dat
ontstaat door een korte perceptuele interactie met het object. Kinderen maken een soort
mentale foto van het zichtbare object en gebruiken het in een situatie waar ze het object
niet zien.
Connectionisme: zegt over objectpermanentie dat het niet een ‘wel of niet hebben’ kwestie
is.