BOK: Mens en omgeving
Week 1: Zelfkennis en zelfevaluatie
Wat is zelfbewustzijn, zelfkennis en zelfwaardering?
- Zelfkennis (= ideeën en gevoelens van mensen over zichzelf) > Iemand weet van zichzelf dat
hij van tv kijken houdt en vindt zichzelf grappig.
Zelfbewustzijn:
(= een beeld kunnen maken in je hoofd van jezelf) > Bijvoorbeeld jezelf kunnen inbeelden hoe je er
nu bij zit terwijl je dit aan het lezen bent.
Vormen van zelfbewustzijn:
1. Publiek zelfbewustzijn, je bekijkt jezelf vanuit de ogen van een denkbeeldig publiek (naar de
buitenkant).
2. Privé zelfbewustzijn, je denkt na over je eigen gevoelens en gedachten die bij je worden
opgeroepen, bijvoorbeeld of je iets leuk vind om te doen (naar de binnenkant).
De mate waarin iemand zelfbewust is, is afhankelijk van leeftijd (pubers) en de situatie (een
eerste date). Een hoge zelfbewust zorgt er over het algemeen voor dat mensen meer naar de
normen en waarden gaan naleven (kinderen die zichzelf in de spiegel zien liegen minder snel),
maar het kan ook negatieve gevolgen hebben, bijvoorbeeld bij celebrity’s (Amy Winehouse). In
tegenstelling tot drugs is mindfulness een gezonde vorm van zelfreflectie.
Zelfwaardering:
(= de algemene evaluatie van jezelf) > Voorbeelden van vragen die mensen met een lage
zelfwaardering zichzelf stellen zijn: ben ik goed genoeg? kan ik dit wel? (en voor mensen met een
hoge zelfwaardering andersom).
Naast hoge en lage zelfwaardering zijn er nog andere aspecten van zelfwaardering. Deze vallen
onder kwetsbare zelfwaardering:
- Expliciete zelfwaardering (= het meten van iemands zelfwaardering door te vragen hoe ze
over zichzelf denken).
- Impliciete zelfwaardering (= andere indirecte aspecten die naar voren komen tijdens de
meting, bijvoorbeeld lichaamstaal). Een combinatie van de twee is iemand die naar buiten
toe heel extravert is, maar van binnen eigenlijk heel verlegen is.
- (In)stabiele zelfwaardering (= iemand met een (niet)consistente zelfwaardering)
Contingentie van zelfwaardering (= de mate waarin iemand zijn zelfwaardering afhangt van de
sociale goedkeuring van anderen, prestaties en succes en uiterlijk of innerlijke standaarden (ethisch
normen)) > Mensen met een hoge contingentie hebben meer zelfwaardering als ze een goed
cijfer halen. Of mensen die slankheid heel belangrijk vinden hebben een hogere zelfwaardering
als je zich dun voelen.
- Externe domeinen (zoals goedkeuring en uiterlijk) heb je vaak weinig invloed op, en hier
kunnen mensen dus een instabiele zelfwaardering ervaren. Studenten die dit hebben
zoeken bijvoorbeeld een uitweg in drinken.
- Prestaties zijn al wat minder extern, maar ook tegenslagen (zoals zakken) zullen nog
steeds de zelfwaardering instabiel maken.
, - De meeste interne domeinen om je zelfwaardering aan te binden zijn innerlijke
standaarden, dit kunnen bijvoorbeeld ethische normen zijn. Zij vervullen dit door
bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen.
- Zelf-congruentie (= trouw zijn aan jezelf)
De bronnen van zelfkennis:
1. Introspectie (= naar binnen kijken en informatie bevatten die anderen niet over jou
hebben) > Bijvoorbeeld: voorkeuren of relaties met andere mensen.
> Introspectie is vaak maar beperkt betrouwbaar, omdat wij veel keuzes onbewust maken.
Bijvoorbeeld een voorkeur hebben voor een aantrekkelijke politicus maar die wel slechte
standpunten heeft. Dit is een voorbeeld van het adaptieve onbewuste, de onbewuste maar
nuttige verwerkingen van impulsen. Vaak kun je dan ook de vraag: waarom je iets doet? niet
uitleggen.
2. Proprioceptie (embodiment): luisteren naar je lijf. > Bijvoorbeeld: mensen die hoogtevrees
hebben.
3. Zelfperceptie of -waarneming (= naar jezelf kijken en naar je gedrag in de derde persoon) >
Bijvoorbeeld: Wat vind ik leuk om te doen? Ik geef mensen knuffels, dus ben sociaal.
Zelfwaarneming (= via de buitenkant naar jezelf kijken)
- Bij zelfwaarneming bekijk en leer je van je eigen gedrag, in plaats van bezig te zijn met de
gedachten in je hoofd. Bijvoorbeeld: anderen lachen om mijn grapjes, dus ik ben grappig.
- De zelfperceptie-theorie of zelfwaarnemingstheorie stelt hetzelfde, je leert jezelf beter
kennen door objectief naar je gedrag te kijken en vanuit daar je eigenschappen te
herleiden.
- Zelfwaarneming kan misleidend werken, bijvoorbeeld in de vorm van sociale media.
Iemand die zich online heel extravert voordoet, gaat zelf ook geloven dat ze extravert
zijn.
- Zelfschema (= een schema waarin alle informatie over jezelf is georganiseerd) > Zelfschema
ontstaan alleen over eigenschappen die jij belangrijk vindt (ik maak veel toetsen dus vind
intelligentie belangrijk) en/of in situaties wanneer je de eigenschap veel gebruikt
(eindexamens).
De vier zelfevaluatiemotieven:
(= de motieven zorgen ervoor dat we informatie over ons zelf partijdig opslaan) > hierin hebben we
vier verschillende motieven:
1. Het zelfverheffingsmotief, we willen onszelf in een positief daglicht zetten en hechten
daarom veel waarde aan informatie die onze zelfwaardering omhoog haalt. > Voorbeeld:
meer dan de helft van een klas maakt tijdens een simpele opdracht een taalfout, terwijl
maar 1 op de 5 kinderen zichzelf een slechte speler vindt. Hier horen de begrippen
illusoire superioriteit en above-average-effect bij. Zelfverheffing gebeurt meestal
impliciet en dus onbewust.
> Gevolgen van het zelfverheffingsmotief kunnen positief zijn (een hoge zelfwaardering waardoor
mensen exploratie zijn en meer risico’s durven nemen en ze blijven dingen proberen tot het lukt).
Maar er zijn ook negatieve gevolgen (mensen zien de tekortkomingen in hun zelfontwikkeling niet,
mensen worden niet meer intrinsiek gemotiveerd en voelen zich minder verbonden met anderen
door bijv. opschepperij).
, 2. Het consistentiemotief, we willen een stabiel en samenhangend zelfbeeld hebben en liefst
met informatie waarvan we al in ons hoofd hadden dat het bij ons zou passen. > Voorbeeld:
Je ziet jezelf als heel sociaal, maar uit beroepskeuzetest komt een heel eenzaam beroept.
Je bent dan geneigd deze informatie als onbetrouwbaar te beschouwen.
> Het verschil met zelfverheffing is dat ook negatieve zelfbeelden soms bevestigd willen worden,
zoals bij depressieve mensen. Een ander verschil is de duur van de relatie. In het begin wil je dat
iemand je aardig vindt (zelfverheffing), daarna wil je diegene ook je echte gezicht laten zien
(consistentie).
3. Het accuraatheidsmotief, we willen dat ons zelfbeeld overeenkomt met wie we werkelijk
zijn. > Voorbeeld: ergens weet je wat je leuk vind, anders zou het zo zijn dat je een baan
doet die je totaal niet leuk vindt.
> Dit motief treedt niet zo erg op de voorgrond als zelfverheffing en -consistentie.
4. Het zelfverbeteringsmotief, we streven ernaar om onszelf te blijven ontwikkelen en
verbeteren. > Voorbeeld: kankerpatiënten vergelijken zichzelf met mensen die gezond
zijn, om zo te leren hoe ze beter met hun ziekte om kunnen gaan.
> Dit motief werkt het best voor mensen die eigenschappen beschouwen als iets om te
ontwikkelen (groeitheorie). Mensen die eigenschappen als vast zien (entiteitstheorie) zullen zich
niet snel ontwikkelen of verbeteren. En ook ben je in dit motief vooral bezig met opwaartse
vergelijking, zoals bij het voorbeeld hierboven.
Zelf-complexiteit en de gevolgen:
(= de hoeveelheid zelfschema’s iemand heeft)
- Iemand met veel zelf-complexiteit heeft veel onafhankelijke zelfschema's. Bijvoorbeeld:
Ik ben student, ik ben voetballer, ik ben barvrouw en ik ben verloofde. Een hoge
hoeveelheid zelfschema’s is goed tegen stress. Stressvolle situaties uit één rol kun je
achterlaten en in een nieuwe rol treden.
- Iemand met een lage of eenvoudige zelfcomplexiteit heeft dus minder rollen om zijn
stress in te verdelen. Dit heeft gevolgen voor iemands stemming en zelfwaardering.
Stabiliteit van het zelfbeeld:
- Iemand die stabiel is, vertoont gedrag wat vaker voorkomt en dit is vaak geen toeval >
bijv. een slimme student maakt meerdere toetsen goed.
- Iemand die niet stabiel is, vertoont gedrag wat niet vaak voorkomt > bijv. iemand doet
auditie voor een dansteam.
- De stabiliteit gaat vaak samen met iemand zijn zelfcomplexiteit. Iemand die meer
zelfschema’s heeft, heeft een stabieler zelfbeeld omdat hij/zij op meerdere vlakken kan
presteren.
De sociale vergelijkingstheorie van Festinger:
(= de behoefte om jezelf te vergelijken met anderen, bijvoorbeeld om daardoor je zelfverzekerder te
voelen over je eigen prestaties)
- Mensen vergelijken zichzelf met anderen als objectieve informatie ontbreekt. Ze
vergelijken zichzelf met de norm (sociaal criterium), om te kijken of je hiervan afwijkt. Dit
kunnen ze onder andere doen door middel van neerwaartse (mensen die minder
competent zijn) en opwaartse (mensen die meer competent zijn) vergelijking.
Week 1: Zelfkennis en zelfevaluatie
Wat is zelfbewustzijn, zelfkennis en zelfwaardering?
- Zelfkennis (= ideeën en gevoelens van mensen over zichzelf) > Iemand weet van zichzelf dat
hij van tv kijken houdt en vindt zichzelf grappig.
Zelfbewustzijn:
(= een beeld kunnen maken in je hoofd van jezelf) > Bijvoorbeeld jezelf kunnen inbeelden hoe je er
nu bij zit terwijl je dit aan het lezen bent.
Vormen van zelfbewustzijn:
1. Publiek zelfbewustzijn, je bekijkt jezelf vanuit de ogen van een denkbeeldig publiek (naar de
buitenkant).
2. Privé zelfbewustzijn, je denkt na over je eigen gevoelens en gedachten die bij je worden
opgeroepen, bijvoorbeeld of je iets leuk vind om te doen (naar de binnenkant).
De mate waarin iemand zelfbewust is, is afhankelijk van leeftijd (pubers) en de situatie (een
eerste date). Een hoge zelfbewust zorgt er over het algemeen voor dat mensen meer naar de
normen en waarden gaan naleven (kinderen die zichzelf in de spiegel zien liegen minder snel),
maar het kan ook negatieve gevolgen hebben, bijvoorbeeld bij celebrity’s (Amy Winehouse). In
tegenstelling tot drugs is mindfulness een gezonde vorm van zelfreflectie.
Zelfwaardering:
(= de algemene evaluatie van jezelf) > Voorbeelden van vragen die mensen met een lage
zelfwaardering zichzelf stellen zijn: ben ik goed genoeg? kan ik dit wel? (en voor mensen met een
hoge zelfwaardering andersom).
Naast hoge en lage zelfwaardering zijn er nog andere aspecten van zelfwaardering. Deze vallen
onder kwetsbare zelfwaardering:
- Expliciete zelfwaardering (= het meten van iemands zelfwaardering door te vragen hoe ze
over zichzelf denken).
- Impliciete zelfwaardering (= andere indirecte aspecten die naar voren komen tijdens de
meting, bijvoorbeeld lichaamstaal). Een combinatie van de twee is iemand die naar buiten
toe heel extravert is, maar van binnen eigenlijk heel verlegen is.
- (In)stabiele zelfwaardering (= iemand met een (niet)consistente zelfwaardering)
Contingentie van zelfwaardering (= de mate waarin iemand zijn zelfwaardering afhangt van de
sociale goedkeuring van anderen, prestaties en succes en uiterlijk of innerlijke standaarden (ethisch
normen)) > Mensen met een hoge contingentie hebben meer zelfwaardering als ze een goed
cijfer halen. Of mensen die slankheid heel belangrijk vinden hebben een hogere zelfwaardering
als je zich dun voelen.
- Externe domeinen (zoals goedkeuring en uiterlijk) heb je vaak weinig invloed op, en hier
kunnen mensen dus een instabiele zelfwaardering ervaren. Studenten die dit hebben
zoeken bijvoorbeeld een uitweg in drinken.
- Prestaties zijn al wat minder extern, maar ook tegenslagen (zoals zakken) zullen nog
steeds de zelfwaardering instabiel maken.
, - De meeste interne domeinen om je zelfwaardering aan te binden zijn innerlijke
standaarden, dit kunnen bijvoorbeeld ethische normen zijn. Zij vervullen dit door
bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen.
- Zelf-congruentie (= trouw zijn aan jezelf)
De bronnen van zelfkennis:
1. Introspectie (= naar binnen kijken en informatie bevatten die anderen niet over jou
hebben) > Bijvoorbeeld: voorkeuren of relaties met andere mensen.
> Introspectie is vaak maar beperkt betrouwbaar, omdat wij veel keuzes onbewust maken.
Bijvoorbeeld een voorkeur hebben voor een aantrekkelijke politicus maar die wel slechte
standpunten heeft. Dit is een voorbeeld van het adaptieve onbewuste, de onbewuste maar
nuttige verwerkingen van impulsen. Vaak kun je dan ook de vraag: waarom je iets doet? niet
uitleggen.
2. Proprioceptie (embodiment): luisteren naar je lijf. > Bijvoorbeeld: mensen die hoogtevrees
hebben.
3. Zelfperceptie of -waarneming (= naar jezelf kijken en naar je gedrag in de derde persoon) >
Bijvoorbeeld: Wat vind ik leuk om te doen? Ik geef mensen knuffels, dus ben sociaal.
Zelfwaarneming (= via de buitenkant naar jezelf kijken)
- Bij zelfwaarneming bekijk en leer je van je eigen gedrag, in plaats van bezig te zijn met de
gedachten in je hoofd. Bijvoorbeeld: anderen lachen om mijn grapjes, dus ik ben grappig.
- De zelfperceptie-theorie of zelfwaarnemingstheorie stelt hetzelfde, je leert jezelf beter
kennen door objectief naar je gedrag te kijken en vanuit daar je eigenschappen te
herleiden.
- Zelfwaarneming kan misleidend werken, bijvoorbeeld in de vorm van sociale media.
Iemand die zich online heel extravert voordoet, gaat zelf ook geloven dat ze extravert
zijn.
- Zelfschema (= een schema waarin alle informatie over jezelf is georganiseerd) > Zelfschema
ontstaan alleen over eigenschappen die jij belangrijk vindt (ik maak veel toetsen dus vind
intelligentie belangrijk) en/of in situaties wanneer je de eigenschap veel gebruikt
(eindexamens).
De vier zelfevaluatiemotieven:
(= de motieven zorgen ervoor dat we informatie over ons zelf partijdig opslaan) > hierin hebben we
vier verschillende motieven:
1. Het zelfverheffingsmotief, we willen onszelf in een positief daglicht zetten en hechten
daarom veel waarde aan informatie die onze zelfwaardering omhoog haalt. > Voorbeeld:
meer dan de helft van een klas maakt tijdens een simpele opdracht een taalfout, terwijl
maar 1 op de 5 kinderen zichzelf een slechte speler vindt. Hier horen de begrippen
illusoire superioriteit en above-average-effect bij. Zelfverheffing gebeurt meestal
impliciet en dus onbewust.
> Gevolgen van het zelfverheffingsmotief kunnen positief zijn (een hoge zelfwaardering waardoor
mensen exploratie zijn en meer risico’s durven nemen en ze blijven dingen proberen tot het lukt).
Maar er zijn ook negatieve gevolgen (mensen zien de tekortkomingen in hun zelfontwikkeling niet,
mensen worden niet meer intrinsiek gemotiveerd en voelen zich minder verbonden met anderen
door bijv. opschepperij).
, 2. Het consistentiemotief, we willen een stabiel en samenhangend zelfbeeld hebben en liefst
met informatie waarvan we al in ons hoofd hadden dat het bij ons zou passen. > Voorbeeld:
Je ziet jezelf als heel sociaal, maar uit beroepskeuzetest komt een heel eenzaam beroept.
Je bent dan geneigd deze informatie als onbetrouwbaar te beschouwen.
> Het verschil met zelfverheffing is dat ook negatieve zelfbeelden soms bevestigd willen worden,
zoals bij depressieve mensen. Een ander verschil is de duur van de relatie. In het begin wil je dat
iemand je aardig vindt (zelfverheffing), daarna wil je diegene ook je echte gezicht laten zien
(consistentie).
3. Het accuraatheidsmotief, we willen dat ons zelfbeeld overeenkomt met wie we werkelijk
zijn. > Voorbeeld: ergens weet je wat je leuk vind, anders zou het zo zijn dat je een baan
doet die je totaal niet leuk vindt.
> Dit motief treedt niet zo erg op de voorgrond als zelfverheffing en -consistentie.
4. Het zelfverbeteringsmotief, we streven ernaar om onszelf te blijven ontwikkelen en
verbeteren. > Voorbeeld: kankerpatiënten vergelijken zichzelf met mensen die gezond
zijn, om zo te leren hoe ze beter met hun ziekte om kunnen gaan.
> Dit motief werkt het best voor mensen die eigenschappen beschouwen als iets om te
ontwikkelen (groeitheorie). Mensen die eigenschappen als vast zien (entiteitstheorie) zullen zich
niet snel ontwikkelen of verbeteren. En ook ben je in dit motief vooral bezig met opwaartse
vergelijking, zoals bij het voorbeeld hierboven.
Zelf-complexiteit en de gevolgen:
(= de hoeveelheid zelfschema’s iemand heeft)
- Iemand met veel zelf-complexiteit heeft veel onafhankelijke zelfschema's. Bijvoorbeeld:
Ik ben student, ik ben voetballer, ik ben barvrouw en ik ben verloofde. Een hoge
hoeveelheid zelfschema’s is goed tegen stress. Stressvolle situaties uit één rol kun je
achterlaten en in een nieuwe rol treden.
- Iemand met een lage of eenvoudige zelfcomplexiteit heeft dus minder rollen om zijn
stress in te verdelen. Dit heeft gevolgen voor iemands stemming en zelfwaardering.
Stabiliteit van het zelfbeeld:
- Iemand die stabiel is, vertoont gedrag wat vaker voorkomt en dit is vaak geen toeval >
bijv. een slimme student maakt meerdere toetsen goed.
- Iemand die niet stabiel is, vertoont gedrag wat niet vaak voorkomt > bijv. iemand doet
auditie voor een dansteam.
- De stabiliteit gaat vaak samen met iemand zijn zelfcomplexiteit. Iemand die meer
zelfschema’s heeft, heeft een stabieler zelfbeeld omdat hij/zij op meerdere vlakken kan
presteren.
De sociale vergelijkingstheorie van Festinger:
(= de behoefte om jezelf te vergelijken met anderen, bijvoorbeeld om daardoor je zelfverzekerder te
voelen over je eigen prestaties)
- Mensen vergelijken zichzelf met anderen als objectieve informatie ontbreekt. Ze
vergelijken zichzelf met de norm (sociaal criterium), om te kijken of je hiervan afwijkt. Dit
kunnen ze onder andere doen door middel van neerwaartse (mensen die minder
competent zijn) en opwaartse (mensen die meer competent zijn) vergelijking.