HC translatie
Translatie is de vertaling van nucleotiden naar aminozuren.
Aminozuren bestaan uit genetische code, de codons. Een codon bestaat uit 3 letters, het is een
tripletcode. Aminozuren kunnen meerdere codons hebben. Er bestaan 20 aminozuren, waarvan er 8
essentieel zijn: het lichaam kan ze zelf niet maken.
De verschillende aminozuren komen niet in dezelfde verhouding voor in de eiwitten. Dat heeft
ermee te maken dat de aminozuren allemaal andere zijgroepen hebben, die zorgen voor bepaalde
eigenschappen. Hoe vaak een aminozuur voorkomt heeft dus te maken met de vraag naar een
bepaalde eigenschap.
Er kunnen mutaties plaatsvinden in die tripletcodes. Dat hoeft niet gelijk effect te hebben,
aminozuren hebben namelijk verschillende codons die voor ze coderen dus de kans bestaat dat de
tripletcode veranderd naar een tripletcode die bij hetzelfde aminozuur hoort. Maar het kan ook
anders lopen en de code kan veranderen naar de code voor een heel ander aminozuur.
Er bestaat een bepaalde codon preferentie: er is een voorkeur voor het gebruiken van bepaalde
codons voor aminozuren. Die voorkeur verschilt tussen eukaryoten en prokaryoten.
De translatie begint bij het startcodon: AUG. AUG codeert voor het aminozuur methionine. Het
startcodon start het leesraam: de manier waarop de codons worden gelezen. Voor de initiatie van
het startcodon AUG is er geen leesraam. Voor het startcodon zit ook die 5’-cap en na het stopcodon
de PolyA-staart.
De nucleotidensequentie tussen het startcodon AUG en het stopcodon heet het open reading
frame, de ORF. Dit is de sequentie die uiteindelijk wordt omgezet naar een aminozuurketen.
Naast dat er codons zijn die voor aminozuren coderen, zijn er dus ook stopcodons. Die stopcodons
geven het einde van de mRNA streng aan en daarmee het einde van de aminozuurketen. De
volgende codons zij stopcodons, met een ezelsbruggetje om ze te onthouden:
UAA: ‘u are away’
UAG: ‘u are gone’
UGA: ‘u go away’
Het aflezen van de mRNA-code en het koppelen van aminozuren gebeurt door aminoacyl-tRNA (aa-
tRNA). Een tRNA molecuul heeft de structuur van een klaverblad en bestaat uit 75 nucleotiden. Het
tRNA bevat onderaan een anticodon: een codon tegenover gesteld aan het codon op de mRNA. Het
tRNA kan daardoor binden aan het mRNA. Aan de bovenkant, de 3’-kant van het tRNA, kan dan weer
een aminozuur binden dat past bij het codon op het mRNA. Per codon is er een ander tRNA
molecuul.
, Een tRNA molecuul ziet er als volgt uit:
Aan de 3’-kant kan dus een aminozuur binden. Die binding wordt veroorzaakt door specifieke
enzymen: de aminoacyl‐tRNA-synthetasen. Voor de binding tussen aminozuur en tRNA is veel
energie nodig, het is een hoog energetische binding. Voor het vormen van die binding zijn vele
enzymen betrokken. Het verbreken van deze binding zal de energie vrijgeven voor de eiwitsynthese.
Voor elk aminozuur is er een specifieke aminoacyl ‐tRNA-synthetase. Bijvoorbeeld: voor het
aminozuur tryptofaan heb je tryptophanyl-tRNA-synthetase.
In die aminoacyl‐tRNA-synthetasen kunnen mutaties voorkomen. Dat kan een groot effect hebben.
gemuteerde aminoacyl‐tRNA-synthetasen kunnen bijvoorbeeld het verkeerde aminozuur koppelen
aan een tRNA.
De translatie vindt plaats in de ribosomen, het zijn de fabrieken die mRNA’s en tRNA’s bij elkaar
brengen. Ribosomen bevinden zich aan het ruw endoplasmatisch reticulum en vrij in het cytoplasma.
Er bestaat wel een verschil tussen wat voor eiwitten de ribosomen aan het ER en de vrije ribosomen
synthetiseren.
Translatie is de vertaling van nucleotiden naar aminozuren.
Aminozuren bestaan uit genetische code, de codons. Een codon bestaat uit 3 letters, het is een
tripletcode. Aminozuren kunnen meerdere codons hebben. Er bestaan 20 aminozuren, waarvan er 8
essentieel zijn: het lichaam kan ze zelf niet maken.
De verschillende aminozuren komen niet in dezelfde verhouding voor in de eiwitten. Dat heeft
ermee te maken dat de aminozuren allemaal andere zijgroepen hebben, die zorgen voor bepaalde
eigenschappen. Hoe vaak een aminozuur voorkomt heeft dus te maken met de vraag naar een
bepaalde eigenschap.
Er kunnen mutaties plaatsvinden in die tripletcodes. Dat hoeft niet gelijk effect te hebben,
aminozuren hebben namelijk verschillende codons die voor ze coderen dus de kans bestaat dat de
tripletcode veranderd naar een tripletcode die bij hetzelfde aminozuur hoort. Maar het kan ook
anders lopen en de code kan veranderen naar de code voor een heel ander aminozuur.
Er bestaat een bepaalde codon preferentie: er is een voorkeur voor het gebruiken van bepaalde
codons voor aminozuren. Die voorkeur verschilt tussen eukaryoten en prokaryoten.
De translatie begint bij het startcodon: AUG. AUG codeert voor het aminozuur methionine. Het
startcodon start het leesraam: de manier waarop de codons worden gelezen. Voor de initiatie van
het startcodon AUG is er geen leesraam. Voor het startcodon zit ook die 5’-cap en na het stopcodon
de PolyA-staart.
De nucleotidensequentie tussen het startcodon AUG en het stopcodon heet het open reading
frame, de ORF. Dit is de sequentie die uiteindelijk wordt omgezet naar een aminozuurketen.
Naast dat er codons zijn die voor aminozuren coderen, zijn er dus ook stopcodons. Die stopcodons
geven het einde van de mRNA streng aan en daarmee het einde van de aminozuurketen. De
volgende codons zij stopcodons, met een ezelsbruggetje om ze te onthouden:
UAA: ‘u are away’
UAG: ‘u are gone’
UGA: ‘u go away’
Het aflezen van de mRNA-code en het koppelen van aminozuren gebeurt door aminoacyl-tRNA (aa-
tRNA). Een tRNA molecuul heeft de structuur van een klaverblad en bestaat uit 75 nucleotiden. Het
tRNA bevat onderaan een anticodon: een codon tegenover gesteld aan het codon op de mRNA. Het
tRNA kan daardoor binden aan het mRNA. Aan de bovenkant, de 3’-kant van het tRNA, kan dan weer
een aminozuur binden dat past bij het codon op het mRNA. Per codon is er een ander tRNA
molecuul.
, Een tRNA molecuul ziet er als volgt uit:
Aan de 3’-kant kan dus een aminozuur binden. Die binding wordt veroorzaakt door specifieke
enzymen: de aminoacyl‐tRNA-synthetasen. Voor de binding tussen aminozuur en tRNA is veel
energie nodig, het is een hoog energetische binding. Voor het vormen van die binding zijn vele
enzymen betrokken. Het verbreken van deze binding zal de energie vrijgeven voor de eiwitsynthese.
Voor elk aminozuur is er een specifieke aminoacyl ‐tRNA-synthetase. Bijvoorbeeld: voor het
aminozuur tryptofaan heb je tryptophanyl-tRNA-synthetase.
In die aminoacyl‐tRNA-synthetasen kunnen mutaties voorkomen. Dat kan een groot effect hebben.
gemuteerde aminoacyl‐tRNA-synthetasen kunnen bijvoorbeeld het verkeerde aminozuur koppelen
aan een tRNA.
De translatie vindt plaats in de ribosomen, het zijn de fabrieken die mRNA’s en tRNA’s bij elkaar
brengen. Ribosomen bevinden zich aan het ruw endoplasmatisch reticulum en vrij in het cytoplasma.
Er bestaat wel een verschil tussen wat voor eiwitten de ribosomen aan het ER en de vrije ribosomen
synthetiseren.