Oefententamen Taalontwikkeling
1. Koen gebruikt al meestal de juiste woordvolgorde wanneer hij zinnen
produceert. Dit is een voorbeeld van...
A) goede syntactische vaardigheden.
B) goede semantische vaardigheden.
C) goede fonologische vaardigheden.
D) goede pragmatische vaardigheden.
2. Hoe classificeren we het onderstaande fragment?
Kind: Daan eten.
Ouder: Oh, Daan wil eten!
A) Een omwerking
B) Negatieve feedback
C) Geen van bovenstaande
3. Wat wordt bedoeld met fonologie?
A) Het systeem van spraakklanken binnen een taal.
B) Het totaal aan woordvormen en hun betekenissen waarover iemand beschikt.
C) De regels in een taal die voorschrijven hoe woorden kunnen worden gevormd.
D) Het systeem dat bestaat uit de fysieke en perceptieve aspecten van spraak.
4. Welke van onderstaande beweringen is juist?
A) Categorische perceptie treedt op als prikkels die waarneembaar verschillen, behandeld
worden alsof ze tot dezelfde categorie behoren.
B) Categorische perceptie treedt op als prikkels die waarneembaar verschillen, behandeld
worden alsof ze tot verschillende categorieën behoren.
C) Wederzijdse exclusiviteit is een leerbias toegeschreven aan jonge kinderen waarbij nieuwe
woorden hele objecten i.p.v. delen of kenmerken van objecten benoemen.
D) Gedeelde intentionaliteit is de vaardigheid om mentale toestanden (zoals overtuigingen,
behoeften en intenties) toe te kennen aan jezelf en aan anderen.
5. Wederzijdse exclusiviteit is een van de biases tijdens het leren van nieuwe woorden.
Waardoor wordt deze bias gedreven?
A) Het kind zoekt vooral naar bekende labels/objecten en koppelt vervolgens een nieuw label
aan een onbekend object.
B) Het kind zoekt vooral naar onbekende labels/objecten en associeert deze daardoor met
elkaar.
C) Het kind let zowel op de bekende als onbekende labels/objecten en leert daardoor nieuwe
associaties te maken.
D) Geen van bovenstaande.
6. Op welk niveau vindt taalselectie plaats bij het produceren van woorden door tweetalige
kinderen?
A) Selectie vindt plaats op het conceptuele niveau.
B) Selectie vindt plaats op het lemma-niveau.
C) Selectie vindt plaats op het fonologische niveau.
D) Geen van bovenstaande.
, 7. Gedurende welke periode zijn kinderen zogeheten universele luisteraars?
A) Tussen 0-6 maanden.
B) Tussen 6-8 maanden.
C) Tussen 10-12 maanden.
D) Geen van bovenstaande.
8. Mensen kunnen met taal praten over taal. Dit, volgens Hockett, universele
kenmerk van taal heet: (2 punten)
A) Creativity
B) Reflexiveness
C) Learnability
D) Discreteness
9. Lees het volgende abstract:
Bij welke theorie over het leren van taal passen bovenstaande bevindingen?
Welke taalkundige/taalpsycholoog wordt het meest geassocieerd met deze benadering?
A) Nativisme van Noam Chomsky
B) Behaviorisme van Noam Chomsky
C) Nativisme van B. Skinner
D) Behaviorisme van B. Skinner
10. Hoe heet het morfologische proces waarmee voor het werkwoord
“plukken” de vervoeging “plukte” wordt gevormd?
A. Afleiden
B. Vervoegen
C. Verbuigen
D. Geen van bovenstaande
11. Een algemeen onderzoeksparadigma waarmee kan worden onderzocht of jonge kinderen
voorkeur hebben voor hun moedertaal is de ________________ methode.
A. Headturn preference
B. Switch
C. Looking-while-listening
D. Geen van bovenstaande
12. Met arbitrariteit verwijst Hockett naar het gegeven:
A. Dat een eindig aantal klanken en woorden in combinatie met een eindig aantal regels om
deze klanken en woorden te combineren gebruikt kunnen worden om een eindig aantal
grammaticale constructies te maken
B. Dat alleen mensen, en niet dieren, een taal kunnen leren
C. Dat er vaak geen directe verbinding is tussen de vorm van het woord en de betekenis
D. Dat taal beperkt wordt door een set regels
1. Koen gebruikt al meestal de juiste woordvolgorde wanneer hij zinnen
produceert. Dit is een voorbeeld van...
A) goede syntactische vaardigheden.
B) goede semantische vaardigheden.
C) goede fonologische vaardigheden.
D) goede pragmatische vaardigheden.
2. Hoe classificeren we het onderstaande fragment?
Kind: Daan eten.
Ouder: Oh, Daan wil eten!
A) Een omwerking
B) Negatieve feedback
C) Geen van bovenstaande
3. Wat wordt bedoeld met fonologie?
A) Het systeem van spraakklanken binnen een taal.
B) Het totaal aan woordvormen en hun betekenissen waarover iemand beschikt.
C) De regels in een taal die voorschrijven hoe woorden kunnen worden gevormd.
D) Het systeem dat bestaat uit de fysieke en perceptieve aspecten van spraak.
4. Welke van onderstaande beweringen is juist?
A) Categorische perceptie treedt op als prikkels die waarneembaar verschillen, behandeld
worden alsof ze tot dezelfde categorie behoren.
B) Categorische perceptie treedt op als prikkels die waarneembaar verschillen, behandeld
worden alsof ze tot verschillende categorieën behoren.
C) Wederzijdse exclusiviteit is een leerbias toegeschreven aan jonge kinderen waarbij nieuwe
woorden hele objecten i.p.v. delen of kenmerken van objecten benoemen.
D) Gedeelde intentionaliteit is de vaardigheid om mentale toestanden (zoals overtuigingen,
behoeften en intenties) toe te kennen aan jezelf en aan anderen.
5. Wederzijdse exclusiviteit is een van de biases tijdens het leren van nieuwe woorden.
Waardoor wordt deze bias gedreven?
A) Het kind zoekt vooral naar bekende labels/objecten en koppelt vervolgens een nieuw label
aan een onbekend object.
B) Het kind zoekt vooral naar onbekende labels/objecten en associeert deze daardoor met
elkaar.
C) Het kind let zowel op de bekende als onbekende labels/objecten en leert daardoor nieuwe
associaties te maken.
D) Geen van bovenstaande.
6. Op welk niveau vindt taalselectie plaats bij het produceren van woorden door tweetalige
kinderen?
A) Selectie vindt plaats op het conceptuele niveau.
B) Selectie vindt plaats op het lemma-niveau.
C) Selectie vindt plaats op het fonologische niveau.
D) Geen van bovenstaande.
, 7. Gedurende welke periode zijn kinderen zogeheten universele luisteraars?
A) Tussen 0-6 maanden.
B) Tussen 6-8 maanden.
C) Tussen 10-12 maanden.
D) Geen van bovenstaande.
8. Mensen kunnen met taal praten over taal. Dit, volgens Hockett, universele
kenmerk van taal heet: (2 punten)
A) Creativity
B) Reflexiveness
C) Learnability
D) Discreteness
9. Lees het volgende abstract:
Bij welke theorie over het leren van taal passen bovenstaande bevindingen?
Welke taalkundige/taalpsycholoog wordt het meest geassocieerd met deze benadering?
A) Nativisme van Noam Chomsky
B) Behaviorisme van Noam Chomsky
C) Nativisme van B. Skinner
D) Behaviorisme van B. Skinner
10. Hoe heet het morfologische proces waarmee voor het werkwoord
“plukken” de vervoeging “plukte” wordt gevormd?
A. Afleiden
B. Vervoegen
C. Verbuigen
D. Geen van bovenstaande
11. Een algemeen onderzoeksparadigma waarmee kan worden onderzocht of jonge kinderen
voorkeur hebben voor hun moedertaal is de ________________ methode.
A. Headturn preference
B. Switch
C. Looking-while-listening
D. Geen van bovenstaande
12. Met arbitrariteit verwijst Hockett naar het gegeven:
A. Dat een eindig aantal klanken en woorden in combinatie met een eindig aantal regels om
deze klanken en woorden te combineren gebruikt kunnen worden om een eindig aantal
grammaticale constructies te maken
B. Dat alleen mensen, en niet dieren, een taal kunnen leren
C. Dat er vaak geen directe verbinding is tussen de vorm van het woord en de betekenis
D. Dat taal beperkt wordt door een set regels