hoofdstuk 10: Mollusca
1. Inleiding en diagnose
• mollusca of weekdieren zijn protostome, bilateraal symmetrische, niet gesegmenteerde invertebraten
• zacht lichaam met kop, gespierde voet en darmzak
• behoren tot de lophotrochozoa
• meestal omgeven door een vlezige mantel en een kalkachtige schelp
• mantelholte tussen mantel en darmzak
• goed ontwikkeld en gedifferentieerd spijsverteringsstelsel met mond, darmkanaal, spijsverteringsklieren en anus die in de
mantelzorger uitmondt
• mond bevat radula voor het afraspen van voedsel
-> een chitineus plaatje bezet met dwarse rijen chitineuze tandjes
• meestal open bloedvatenstelsel met dorsaal gelegen hart, omringd door pericard (overblijfselen van de coeloomholte)
• ademhaling via kieuwen, longen of direct door de mantel
• uitscheiding via nephridia die in de mantelholte uitmonden
• zenuwstelsel bestaat uit slokdarmring met ganglia en longitudinale zenuwen
-> cerebrale, pleurale, viscerale en pedale ganglia en zenuwen
• geslachten meestal gescheiden met 1 of 2 paar gonaden
• gonoducten monden uit in de mantelholte of via nefroduct
• bevruchting kan inwendig of uitwendig zijn
• meeste mollusken zijn ovipaar: eieren ontwikkelen zich tot trochophora- en veligerlarve of rechtstreeks
• meeste zijn vrijlevend, sommige zijn parasitair
• voorkeursleefgebieden: marien, zoet water en op het land
• traag bewegende dieren, sommige vrij zwemmend (bv. inktvissen), anderen vastgehecht
• economisch en medisch belangrijk als voedsel (bijv. mosselen, oesters), als pestsoorten of als tussengastheer voor
parasitaire wormen
, DIAGNOSE VAN DE MOLLUSCA
• morfologie
◦coeloom gereduceerd tot een pericard
◦bilateraal symmetrisch, maar vaak secundair asymmetrisch
◦meestal met een schelp
• fysiologie
◦voedselopname via radula voor het afschrapen van voedselpartikels of filtervoeding
◦volledig spijsverteringskanaal, vertering grotendeels intracellulair
◦zenuwstelsel met parige ganglia verbonden door zenuwen
◦ademhaling door kieuwen in de mantelholte of een als long aangepast mantelgedeelte
◦bloedvatenstelsel meestal open, hart aanwezig
◦osmoregulatie en excretie door metanephridia
• voortbeweging
◦gespierde voet, cilien en mucus spelen een belangrijke rol
◦veel vormen zijn sessiel
• voortplanting
◦meestal tweehuizig, soms eenhuizig
◦interne en externe bevruchting komen allebei voor
• ontwikkeling
◦ontwikkeling indirect via trochofora- en (soms) veligerlarve
• habitat
◦meestal marien, maar ook zoetwater- en terrestrische soorten, enkelen parasitair
◦wereldwijde verspreiding
• grootte
◦volwassen dier van minder dan 1 mm tot meer dan 20 m
• diversiteit
◦ongeveer 110.000 beschreven recente soorten
1. Inleiding en diagnose
• mollusca of weekdieren zijn protostome, bilateraal symmetrische, niet gesegmenteerde invertebraten
• zacht lichaam met kop, gespierde voet en darmzak
• behoren tot de lophotrochozoa
• meestal omgeven door een vlezige mantel en een kalkachtige schelp
• mantelholte tussen mantel en darmzak
• goed ontwikkeld en gedifferentieerd spijsverteringsstelsel met mond, darmkanaal, spijsverteringsklieren en anus die in de
mantelzorger uitmondt
• mond bevat radula voor het afraspen van voedsel
-> een chitineus plaatje bezet met dwarse rijen chitineuze tandjes
• meestal open bloedvatenstelsel met dorsaal gelegen hart, omringd door pericard (overblijfselen van de coeloomholte)
• ademhaling via kieuwen, longen of direct door de mantel
• uitscheiding via nephridia die in de mantelholte uitmonden
• zenuwstelsel bestaat uit slokdarmring met ganglia en longitudinale zenuwen
-> cerebrale, pleurale, viscerale en pedale ganglia en zenuwen
• geslachten meestal gescheiden met 1 of 2 paar gonaden
• gonoducten monden uit in de mantelholte of via nefroduct
• bevruchting kan inwendig of uitwendig zijn
• meeste mollusken zijn ovipaar: eieren ontwikkelen zich tot trochophora- en veligerlarve of rechtstreeks
• meeste zijn vrijlevend, sommige zijn parasitair
• voorkeursleefgebieden: marien, zoet water en op het land
• traag bewegende dieren, sommige vrij zwemmend (bv. inktvissen), anderen vastgehecht
• economisch en medisch belangrijk als voedsel (bijv. mosselen, oesters), als pestsoorten of als tussengastheer voor
parasitaire wormen
, DIAGNOSE VAN DE MOLLUSCA
• morfologie
◦coeloom gereduceerd tot een pericard
◦bilateraal symmetrisch, maar vaak secundair asymmetrisch
◦meestal met een schelp
• fysiologie
◦voedselopname via radula voor het afschrapen van voedselpartikels of filtervoeding
◦volledig spijsverteringskanaal, vertering grotendeels intracellulair
◦zenuwstelsel met parige ganglia verbonden door zenuwen
◦ademhaling door kieuwen in de mantelholte of een als long aangepast mantelgedeelte
◦bloedvatenstelsel meestal open, hart aanwezig
◦osmoregulatie en excretie door metanephridia
• voortbeweging
◦gespierde voet, cilien en mucus spelen een belangrijke rol
◦veel vormen zijn sessiel
• voortplanting
◦meestal tweehuizig, soms eenhuizig
◦interne en externe bevruchting komen allebei voor
• ontwikkeling
◦ontwikkeling indirect via trochofora- en (soms) veligerlarve
• habitat
◦meestal marien, maar ook zoetwater- en terrestrische soorten, enkelen parasitair
◦wereldwijde verspreiding
• grootte
◦volwassen dier van minder dan 1 mm tot meer dan 20 m
• diversiteit
◦ongeveer 110.000 beschreven recente soorten