Oefentoets Verpleegkunde - AFP1 (40 vragen)
1. Wat is de belangrijkste functie van de sinusknoop?
A. Het openen van de AV-kleppen
B. Het afvoeren van afvalstoffen
C. Het initiëren van elektrische impulsen in het hart
D. Het filteren van het bloed
Antwoord: C
2. Wat is een normale hartfrequentie bij volwassenen in rust?
A. 40-60 slagen/min
B. 60-100 slagen/min
C. 100-120 slagen/min
D. 120-160 slagen/min
Antwoord: B
3. Wat is het verschil tussen diffusie en osmose?
A. Osmose verplaatst eiwitten, diffusie niet
B. Diffusie gaat via actief transport, osmose niet
C. Osmose is de verplaatsing van water, diffusie van opgeloste stoffen
D. Diffusie gaat van lage naar hoge concentratie
Antwoord: C
4. Wat is het gevolg van een hypertone oplossing buiten een cel?
A. De cel zwelt op
B. De cel blijft gelijk
C. De cel krimpt
D. De cel scheurt open
Antwoord: C
5. Wat is de functie van albuminen in het bloedplasma?
A. Energie leveren
B. Bloeddruk verhogen
C. Osmotische druk in stand houden
D. CO₂ transporteren
Antwoord: C
6. Wat betekent dyspnoe?
A. Overmatig plassen
B. Kortademigheid
C. Versnelde hartslag
D. Hoofdpijn bij inspanning
Antwoord: B
7. Wat is het belangrijkste symptoom bij linkszijdig hartfalen?
A. Enkeloedeem
B. Ascites
, C. Longoedeem
D. Gewichtstoename
Antwoord: C
8. Wat wordt bedoeld met het Frank-Starling mechanisme?
A. Hoe meer rek, hoe minder kracht
B. Hoe minder vulling, hoe sterker de contractie
C. Hoe meer vulling, hoe krachtiger de contractie
D. Alleen bij hoge hartfrequentie is er vulling
Antwoord: C
9. Wat doet EPO (erytropoëtine)?
A. Stimuleert spieropbouw
B. Stimuleert afbraak van rode bloedcellen
C. Stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen
D. Remt de bloeddruk
Antwoord: C
10. Wat is een typische bijwerking van geneesmiddelen die binden aan meerdere receptoren?
A. Verlies van werking
B. Verhoogde effectiviteit
C. Bijwerkingen
D. Verslaving
Antwoord: C
11. Wat gebeurt er bij repolarisatie van een hartcel?
A. Hartspier trekt samen
B. Na⁺ stroomt de cel in
C. Cel keert terug naar rusttoestand
D. Cel bereikt drempelwaarde
Antwoord: C
12. Wat is een kenmerk van glad spierweefsel?
A. Alleen in het hart aanwezig
B. Kan niet regenereren
C. Wordt bewust aangestuurd
D. Komt voor in darmen en bloedvaten
Antwoord: D
13. Wat is het verschil tussen AVPU en GCS?
A. GCS is een uitgebreide bewustzijnsschaal
B. AVPU gebruikt alleen getallen
C. AVPU is voor kinderen
D. GCS is alleen voor pijnprikkels
Antwoord: A
14. Wat gebeurt er bij het first-pass-effect?
1. Wat is de belangrijkste functie van de sinusknoop?
A. Het openen van de AV-kleppen
B. Het afvoeren van afvalstoffen
C. Het initiëren van elektrische impulsen in het hart
D. Het filteren van het bloed
Antwoord: C
2. Wat is een normale hartfrequentie bij volwassenen in rust?
A. 40-60 slagen/min
B. 60-100 slagen/min
C. 100-120 slagen/min
D. 120-160 slagen/min
Antwoord: B
3. Wat is het verschil tussen diffusie en osmose?
A. Osmose verplaatst eiwitten, diffusie niet
B. Diffusie gaat via actief transport, osmose niet
C. Osmose is de verplaatsing van water, diffusie van opgeloste stoffen
D. Diffusie gaat van lage naar hoge concentratie
Antwoord: C
4. Wat is het gevolg van een hypertone oplossing buiten een cel?
A. De cel zwelt op
B. De cel blijft gelijk
C. De cel krimpt
D. De cel scheurt open
Antwoord: C
5. Wat is de functie van albuminen in het bloedplasma?
A. Energie leveren
B. Bloeddruk verhogen
C. Osmotische druk in stand houden
D. CO₂ transporteren
Antwoord: C
6. Wat betekent dyspnoe?
A. Overmatig plassen
B. Kortademigheid
C. Versnelde hartslag
D. Hoofdpijn bij inspanning
Antwoord: B
7. Wat is het belangrijkste symptoom bij linkszijdig hartfalen?
A. Enkeloedeem
B. Ascites
, C. Longoedeem
D. Gewichtstoename
Antwoord: C
8. Wat wordt bedoeld met het Frank-Starling mechanisme?
A. Hoe meer rek, hoe minder kracht
B. Hoe minder vulling, hoe sterker de contractie
C. Hoe meer vulling, hoe krachtiger de contractie
D. Alleen bij hoge hartfrequentie is er vulling
Antwoord: C
9. Wat doet EPO (erytropoëtine)?
A. Stimuleert spieropbouw
B. Stimuleert afbraak van rode bloedcellen
C. Stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen
D. Remt de bloeddruk
Antwoord: C
10. Wat is een typische bijwerking van geneesmiddelen die binden aan meerdere receptoren?
A. Verlies van werking
B. Verhoogde effectiviteit
C. Bijwerkingen
D. Verslaving
Antwoord: C
11. Wat gebeurt er bij repolarisatie van een hartcel?
A. Hartspier trekt samen
B. Na⁺ stroomt de cel in
C. Cel keert terug naar rusttoestand
D. Cel bereikt drempelwaarde
Antwoord: C
12. Wat is een kenmerk van glad spierweefsel?
A. Alleen in het hart aanwezig
B. Kan niet regenereren
C. Wordt bewust aangestuurd
D. Komt voor in darmen en bloedvaten
Antwoord: D
13. Wat is het verschil tussen AVPU en GCS?
A. GCS is een uitgebreide bewustzijnsschaal
B. AVPU gebruikt alleen getallen
C. AVPU is voor kinderen
D. GCS is alleen voor pijnprikkels
Antwoord: A
14. Wat gebeurt er bij het first-pass-effect?