1. U bent bezig met het analyseren van een 80-jarige patiënt met artritis,
diabetes en hypertensie waarvoor hij verschillende medicamenten
gebruikt. Welk van de onderstaande medicamenten kan bloeddruk
verhogend werken?
A. Metoprolol
B. Ibuprofen
C. Simvastatine
D. Metformine
2. In welke laag van de vaatwand speelt het proces van atherosclerose zich
voornamelijk af?
A. Adventitia
B. Media
C. Intima
3. Bekijk het ECG. Wat is de correcte
diagnose?
A. Acuut lateraal infarct
B. Acuut onderwandinfarct
C. Acuut voorwandinfarct
D. Acuut achterwandinfarct
4. Waardoor wordt een eerstegraads atrioventriculair blok altijd gekenmerkt?
A. Bradycardie
B. Toenemende PR-tijd gevolgd door een wegvallend QRS-complex
C. Gelijkblijvende PR-tijd gevolgd door een wegvallend QRS-complex
D. Verlengde PR-tijd
5. Stel je voor, je bent een verpleegkundige op de cardiologie afdeling en je
observeert het ECG van een patiënt. Je ziet dat er periodiek QRS-
complexen uitvallen zonder voorafgaande verlenging van de PR-interval.
Welk type AV-blok vermoed je bij deze patiënt?
A. Tweedegraads AV blok type Mobitz II
B. Eerstegraads AV blok
C. Tweedegraads AV blok type Wenkebach
D. Derdegraads AV blok
6. Een 47-jarige patiënte vertelt dat ze regelmatig het hart voelt overslaan.
Ze is erg ongerust en vraagt zich af of dit kwaad kan. Een echo van het
hart toont geen aanwijzingen voor structurele hartafwijkingen. Op een rust
ECG ziet u per 60 seconden twee ventriculaire extrasystolen. Nadien doet
u een Holteronderzoek. Deze laat geen aritmieën zien maar wel frequente
PVC’s (5% burden). Wat is in eerste instantie het aangewezen beleid?
A. Starten met een klasse II-antiaritmicum (bètablokker)
B. Starten met een klasse III-antiartimicum (amiodaron)
C. Starten met een klasse III-antiartimicum (amiodaron) + orale
anticoagulantia
D. Patiënte geruststellen en geen medicatie voorschrijven
, 7. U bent huisarts. Op uw spreekuur komt een 70-jarige vrouw in verband met
al langer bestaande hartkloppingen. Op het ECG is een ritmestoornis
zichtbaar. Wat is vooraf, op basis van de epidemiologie, de meest
waarschijnlijke diagnose?
A. Atriumflutter
B. Atriumfibrilleren
C. AVNRT
D. AVRT
E. Ventrikelfibrilleren
8. Zie de afbeelding hiernaast. In welke fase van
de hartcyclus bevindt het hart zich op deze
afbeelding?
A. Isovolumetrische contractie (onderdeel van
systole)
B. Isovolumetrische relaxatie (onderdeel van
diastole)
C. Ventriculaire vullingsfase (onderdeel van diastole)
D. Ventriculaire ejectiefase (onderdeel van systole)
9. Welke bewering over NT-proBNP is juist?
A. Het NT-proBNP stimuleert excretie van kalium door de nier
B. Het NT-proBNP zegt niks over de prognose van hartfalen
C. Een lage NT-proBNP-waarde (< 125 pg/mL) sluit hartfalen met een
gereduceerde ejectiefractie (HFrEF) nagenoeg uit
D. Het NT-proBNP wordt voornamelijk gevormd in de myocardcellen van de
atria
10.Wat is een symptoom van linkszijdig hartfalen?
A. Dyspneu
B. Verhoogd centraal veneuze druk (CVD)
C. Ascites
D. Vol gevoel in de buik
E. Perifeer oedeem
11.Welke afwijking is zichtbaar op de afbeelding hiernaast?
A. Roth spots
B. Osler noduli
C. Janeway lesions
D. Splinterbloedingen
12.Wat is geen onderdeel van de tetralogie van Fallot?
A. Ventrikelseptumdefect (VSD)
B. Vergroot rechterventrikel
C. Pulmonalisstenose
D. Overrijdende aorta
E. Mitralisklepsinsufficiëntie
13.Waardoor ontstaat een pathologische derde harttoon, ook wel ‘S3’
genoemd?