✅ Hc1 Klinische theorieën en theoretische referentiekaders (22/04)
✅ H2 - Neurobiologisch perspectief van psychopathologie (hc1)
Reductionisme = het terugbrengen van een bepaald begrip tot een specifiek type van verklaringen
Broca’s afasie = taalstoornis waarbij een persoon langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl
spreekt, veroorzaakt door een beschadiging van de linker frontaalkwab
Genetisch perspectief = gaat ervan uit dat men tijdens de evolutie sommige predisposities
ontwikkeld heeft die tot bepaald gedrag leiden. Of die predisposities tot uiting komen hangt af van de
omgeving
Concordantie = de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt
Diathese stress model = stelt dat vatbare personen meer kans hebben op de ontwikkeling van een
negatieve uitkomst, wanneer ze in een negatieve omgeving opgroeien
Differential susceptibility theory = stelt dat vatbare personen meer beïnvloed worden door zowel
een positieve als een negatieve omgeving
Temperament = al vroeg te verklaren op individuele wijze van reageren: makkelijk temperament,
moeilijk temperament en langzame starters. Er is een genetische en een omgevingsfactor.
Temperament kan ook een risicofactor zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie. Verder is
temperament gebaseerd op het activiteitenniveau van het kind, de regelmaat in gedrag, afleidbaarheid
en toenadering tegenover ontwijkend gedrag
Neuronen = de cellen in de hersenen
Dendrieten = onderdeel van neuronen, ontvangen de zenuwimpulsen van andere neuronen
Cellichaam = onderdeel van neuronen, kan impulsen ontvangen
Axon = onderdeel van neuronen, stuurt impulsen naar andere neuronen over
Neurotransmitters = worden in de presynaps geproduceerd en via blaasjes naar de synaptische spleet
getransporteerd
Limbisch systeem = bestaat uit de amygdala, de hippocampus en de hypothalamus. Deze structuren
zijn belangrijk voor emotie, motivatie, genot en het emotionele geheugen. Fungeert als een soort
bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam
Hyperactiviteit van het limbische systeem = wordt geassocieerd met depressie en angststoornissen
Overactivatie van de hersenstam = zorgt voor sterke lichamelijke sensaties en subjectieve angst zoals
bij een paniekstoornis
Onderactiviteit van het limbisch systeem = kan iemand ongevoelig maken voor angst en bestraffing
van gedrag werkt niet goed meer
Amygdala = betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen en is
nauw verbonden met andere hersengebieden (waaronder de orbitofrontale cortex en de hippocampus).
De amygdala signaleert deze gebieden wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking nodig
hebben
Prefrontale cortex (PFC) = is betrokken bij de regulering van emoties en planning van doelgericht
gedrag, voornamelijk de hogere psychische functies. Laesies in de PFC kunnen leiden tot allerlei
vormen van gedesintegreerd, onaangepast gedrag en ook een slechte regulatie van emoties
Pseudo Depressief syndroom = leidt tot initiatiefverlies, affectieve vervlakking en sociale
teruggetrokkenheid, veroorzaakt door een laesie in de frontale cortex
,Pseudo Psychopatisch syndroom = hierbij is het vermogen tot zelfevaluatie aangetast, terwijl het
vermogen tot initiatief nemen behouden blijft; patiënten zijn vaak roekeloos en impulsief, veroorzaakt
door een laesie in de PFC
MRI (magnetic resonance imaging) = deze techniek geeft verschillen in de waterstof dichtheid
(protonen) en weefseltypen (witte stof, grijze stof en hersenvloeistof)
fMRI (functional imaging) = deze techniek helpt veranderingen vaststellen in de cerebrale
doorbloeding. Vooral voor psychopathologisch onderzoek
BOLD-Techniek (Blood Oxygen Level Dependent) binnen het fMRI = meet verschillen in
zuurstofgehalte van het bloed. Gebaseerd op de aanname dat een toegenomen bloedtoevoer naar
hersengebieden duidt op verhoogde neuronale activiteit
CT-scan = de computer maakt een driedimensionale weergave
Emotieregulatie = bestaat uit het hanteren, ervaren en uiten van een door een (probleem) situatie
opgeroepen emotie. Problemen in de emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van
psychopathologie, zoals stemmingswisselingen, angsten en problemen met zelfcontrole
Selectieve aandacht = de hoeveelheid aandacht die je aan een stimulus geeft waardoor de emotionele
reactie verandert
Cognitieve herwaardering = het veranderen van de waardering van de betekenis van de stimulus of
er anders over gaan denken
Comorbiditeit = het fenomeen waar iemand gelijktijdig twee of meer vormen van psychopathologie
heeft (meerdere stoornissen tegelijkertijd)
Early starters = (<10 jaar): biologische factoren spelen een grotere rol dan bij latere starters
Late onset = (>10 jaar): biologische factoren spelen een minder grote rol
Lifecourse persistent type = hardnekkig blijven bestaan van gedragsstoornis, vaak bij early starters
Adolescent-limited type = prognose is beter dan bij lifecourse persistent type
Homotypische continuïteit = voorspelt het blijven voortbestaan van een stoornis
Heterotypische continuïteit = voorspelt het ontstaan van een bijkomende stoornis
✅ H3 - Theoretisch perspectief van psychopathologie (hc1)
Acquisitie = het verwerven van nieuw gedrag
Wet van het effect = gedrag met een aangenaam gevolg neemt toe, gedrag met een onaangenaam
gevolg neemt af (er is sprake van instrumentele conditionering = dier leert nieuw gedrag: de relatie
tussen een handeling en een stimulus)
Klassieke conditionering = wanneer een stimuli, die een natuurlijke reactie uitlokt, herhaaldelijk
gepaard wordt met een neutrale prikkel, zal de neutrale prikkel op den duur dezelfde reactie uitlokken
Operante conditionering = het voedsel in de mond van de hond (OP) lokt automatisch (dus
onvoorwaardelijk) een speeksel reactie uit (OR). Onder bepaalde voorwaarden (dus voorwaardelijk)
kan de zoemer (VP) de speeksel reactie gaan uitlokken (VR)
- OP: onvoorwaardelijke prikkel
- OR: onvoorwaardelijke reactie
- VP: voorwaardelijke prikkel
- VR: voorwaardelijke reactie
Leren = gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de
omgeving. Met regelmatigheden wordt alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van een stimulus
op een uniek moment in de tijd bedoeld
Associatie = een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie naar de
andere kan stromen
, Stimulus-respons leren (S-R leren) = het leggen van een directe verbinding tussen de VP en de VR.
De controle over een respons verschuift van de OP naar de VP
Stimulus-stimulus leren (S-S leren) = de reactie op de VP wordt aangedreven door het verwachten
van OP. De ene stimulus prikkelt de verwachting van een andere stimulus (de speekselafscheiding bij
pavlov’s hond als reactie op de zoemer (OR bij VP) ontstaat, omdat de hond voedsel verwacht (OP))
Propositionele theorie = leren vindt plaats door het opslaan van een hypothese in het geheugen en de
mate van vertrouwen in de hypothese. Er is geen blinde associatie tussen zoemer en voedsel, maar een
propositie/hypothese; “als ik de zoemer hoor, zal ik voedsel krijgen”. Een associatie verbindt alleen
gebeurtenissen met elkaar, een propositie doet ook een uitspraak over de aard van het verband
Appetitieve conditionering = hierbij is er sprake van aangename prikkels. Gedrag wordt bekrachtigd
door aangename prikkels, dit vindt vooral plaats bij zaken die men van nature al fijn vindt
Doelgericht gedrag = gedrag dat gebaseerd is op associaties tussen responsen en uitkomsten
Gewoontegedrag = gedrag dat gebaseerd is op associaties tussen stimuli en responsen, maar de
uitkomst van het gedrag heeft geen mediërende rol
Response uitkomst leren = kan worden uitgelegd met het experiment van Thorndike. Het positieve
gedrag van de kat kan worden verklaard op twee manieren:
1. Het trekken van het touw wordt geassocieerd met het krijgen van voedsel (R-O)
(Response-Outcome)
2. Het touw wordt geassocieerd met trekken (S-R)
Tijdens het initiële leren zou het instrumentele gedrag doelgericht zijn. Op dat moment wordt het
gedrag gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst samen met kennis van de causale
relatie
Uitkomst devaluatie procedure = hierbij worden R-O en S-R uit elkaar gehaald. De proefdieren
leren een respons uit te voeren om een beloning te krijgen (voedsel). Vervolgens wordt de uitkomst
gedevalueerd (voedsel eten tot verzadiging). Als deze devaluatie tot een mindering van het gedrag
leidt, dan was het gedrag doelgericht. Als de devaluatie niet tot een vermindering van het gedrag leidt,
dan was er sprake van gewoontegedrag
Pavloviaans-instrumentele transfer (PIT) = hierbij ontstaat een interactie tussen klassieke en
instrumentele conditionering. Een praktisch voorbeeld hiervan is dat iemand van de drank probeert af
te blijven. Hij/zij weet dat het kopen van een fles drank leidt tot alcoholinname (instrumentele
conditionering). Hij/zij heeft ook geleerd om bepaalde stimuli te associëren met alcoholinname, zoals
de keuken inlopen na een lange werkdag (klassieke conditionering). PIT verklaart dat het vermoeid
thuiskomen na een lange werkdag de kans vergroot dat die persoon een fles drank zal gaan kopen
Latente inhibitie = conditionering verloopt trager doordat de VP vooraf enkele keren zonder OP
aangeboden wordt (touwtrekken zonder voedsel als beloning)
Sensatie-experiment = het risico op het ontwikkelen van angst voor een situatie kan door
voorafgaande ervaringen groter worden
Aangeleerde hulpeloosheid = een aversieve prikkel waartegen niks gedaan kan worden. Wanneer je
wel iets kunt doen aan de prikkel, dan is dit gedrag moeilijk aan te leren
Inflatie-effect = ervaringen die mensen hebben na een aversieve conditionering gebeurtenis, kunnen
effect hebben op de mate van angst
Vermijding = het ontlopen van situaties waarin de angst tot uiting kan komen, het hoofdsymptoom
van angststoornissen
Tweefactorentheorie = klassieke verklaring voor vermijdingsgedrag; de eerste factor, klassieke
conditionering, is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst. De tweede factor, instrumentele
conditionering, komt in het spel wanneer het vermijdingsgedrag gesteld wordt
Voorspellingsfout = betekent dat er alleen geleerd wordt wanneer een prikkel voorafgaat aan een
verrassende gebeurtenis
✅ H2 - Neurobiologisch perspectief van psychopathologie (hc1)
Reductionisme = het terugbrengen van een bepaald begrip tot een specifiek type van verklaringen
Broca’s afasie = taalstoornis waarbij een persoon langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl
spreekt, veroorzaakt door een beschadiging van de linker frontaalkwab
Genetisch perspectief = gaat ervan uit dat men tijdens de evolutie sommige predisposities
ontwikkeld heeft die tot bepaald gedrag leiden. Of die predisposities tot uiting komen hangt af van de
omgeving
Concordantie = de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt
Diathese stress model = stelt dat vatbare personen meer kans hebben op de ontwikkeling van een
negatieve uitkomst, wanneer ze in een negatieve omgeving opgroeien
Differential susceptibility theory = stelt dat vatbare personen meer beïnvloed worden door zowel
een positieve als een negatieve omgeving
Temperament = al vroeg te verklaren op individuele wijze van reageren: makkelijk temperament,
moeilijk temperament en langzame starters. Er is een genetische en een omgevingsfactor.
Temperament kan ook een risicofactor zijn voor de ontwikkeling van psychopathologie. Verder is
temperament gebaseerd op het activiteitenniveau van het kind, de regelmaat in gedrag, afleidbaarheid
en toenadering tegenover ontwijkend gedrag
Neuronen = de cellen in de hersenen
Dendrieten = onderdeel van neuronen, ontvangen de zenuwimpulsen van andere neuronen
Cellichaam = onderdeel van neuronen, kan impulsen ontvangen
Axon = onderdeel van neuronen, stuurt impulsen naar andere neuronen over
Neurotransmitters = worden in de presynaps geproduceerd en via blaasjes naar de synaptische spleet
getransporteerd
Limbisch systeem = bestaat uit de amygdala, de hippocampus en de hypothalamus. Deze structuren
zijn belangrijk voor emotie, motivatie, genot en het emotionele geheugen. Fungeert als een soort
bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam
Hyperactiviteit van het limbische systeem = wordt geassocieerd met depressie en angststoornissen
Overactivatie van de hersenstam = zorgt voor sterke lichamelijke sensaties en subjectieve angst zoals
bij een paniekstoornis
Onderactiviteit van het limbisch systeem = kan iemand ongevoelig maken voor angst en bestraffing
van gedrag werkt niet goed meer
Amygdala = betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen en is
nauw verbonden met andere hersengebieden (waaronder de orbitofrontale cortex en de hippocampus).
De amygdala signaleert deze gebieden wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking nodig
hebben
Prefrontale cortex (PFC) = is betrokken bij de regulering van emoties en planning van doelgericht
gedrag, voornamelijk de hogere psychische functies. Laesies in de PFC kunnen leiden tot allerlei
vormen van gedesintegreerd, onaangepast gedrag en ook een slechte regulatie van emoties
Pseudo Depressief syndroom = leidt tot initiatiefverlies, affectieve vervlakking en sociale
teruggetrokkenheid, veroorzaakt door een laesie in de frontale cortex
,Pseudo Psychopatisch syndroom = hierbij is het vermogen tot zelfevaluatie aangetast, terwijl het
vermogen tot initiatief nemen behouden blijft; patiënten zijn vaak roekeloos en impulsief, veroorzaakt
door een laesie in de PFC
MRI (magnetic resonance imaging) = deze techniek geeft verschillen in de waterstof dichtheid
(protonen) en weefseltypen (witte stof, grijze stof en hersenvloeistof)
fMRI (functional imaging) = deze techniek helpt veranderingen vaststellen in de cerebrale
doorbloeding. Vooral voor psychopathologisch onderzoek
BOLD-Techniek (Blood Oxygen Level Dependent) binnen het fMRI = meet verschillen in
zuurstofgehalte van het bloed. Gebaseerd op de aanname dat een toegenomen bloedtoevoer naar
hersengebieden duidt op verhoogde neuronale activiteit
CT-scan = de computer maakt een driedimensionale weergave
Emotieregulatie = bestaat uit het hanteren, ervaren en uiten van een door een (probleem) situatie
opgeroepen emotie. Problemen in de emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van
psychopathologie, zoals stemmingswisselingen, angsten en problemen met zelfcontrole
Selectieve aandacht = de hoeveelheid aandacht die je aan een stimulus geeft waardoor de emotionele
reactie verandert
Cognitieve herwaardering = het veranderen van de waardering van de betekenis van de stimulus of
er anders over gaan denken
Comorbiditeit = het fenomeen waar iemand gelijktijdig twee of meer vormen van psychopathologie
heeft (meerdere stoornissen tegelijkertijd)
Early starters = (<10 jaar): biologische factoren spelen een grotere rol dan bij latere starters
Late onset = (>10 jaar): biologische factoren spelen een minder grote rol
Lifecourse persistent type = hardnekkig blijven bestaan van gedragsstoornis, vaak bij early starters
Adolescent-limited type = prognose is beter dan bij lifecourse persistent type
Homotypische continuïteit = voorspelt het blijven voortbestaan van een stoornis
Heterotypische continuïteit = voorspelt het ontstaan van een bijkomende stoornis
✅ H3 - Theoretisch perspectief van psychopathologie (hc1)
Acquisitie = het verwerven van nieuw gedrag
Wet van het effect = gedrag met een aangenaam gevolg neemt toe, gedrag met een onaangenaam
gevolg neemt af (er is sprake van instrumentele conditionering = dier leert nieuw gedrag: de relatie
tussen een handeling en een stimulus)
Klassieke conditionering = wanneer een stimuli, die een natuurlijke reactie uitlokt, herhaaldelijk
gepaard wordt met een neutrale prikkel, zal de neutrale prikkel op den duur dezelfde reactie uitlokken
Operante conditionering = het voedsel in de mond van de hond (OP) lokt automatisch (dus
onvoorwaardelijk) een speeksel reactie uit (OR). Onder bepaalde voorwaarden (dus voorwaardelijk)
kan de zoemer (VP) de speeksel reactie gaan uitlokken (VR)
- OP: onvoorwaardelijke prikkel
- OR: onvoorwaardelijke reactie
- VP: voorwaardelijke prikkel
- VR: voorwaardelijke reactie
Leren = gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de
omgeving. Met regelmatigheden wordt alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van een stimulus
op een uniek moment in de tijd bedoeld
Associatie = een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie naar de
andere kan stromen
, Stimulus-respons leren (S-R leren) = het leggen van een directe verbinding tussen de VP en de VR.
De controle over een respons verschuift van de OP naar de VP
Stimulus-stimulus leren (S-S leren) = de reactie op de VP wordt aangedreven door het verwachten
van OP. De ene stimulus prikkelt de verwachting van een andere stimulus (de speekselafscheiding bij
pavlov’s hond als reactie op de zoemer (OR bij VP) ontstaat, omdat de hond voedsel verwacht (OP))
Propositionele theorie = leren vindt plaats door het opslaan van een hypothese in het geheugen en de
mate van vertrouwen in de hypothese. Er is geen blinde associatie tussen zoemer en voedsel, maar een
propositie/hypothese; “als ik de zoemer hoor, zal ik voedsel krijgen”. Een associatie verbindt alleen
gebeurtenissen met elkaar, een propositie doet ook een uitspraak over de aard van het verband
Appetitieve conditionering = hierbij is er sprake van aangename prikkels. Gedrag wordt bekrachtigd
door aangename prikkels, dit vindt vooral plaats bij zaken die men van nature al fijn vindt
Doelgericht gedrag = gedrag dat gebaseerd is op associaties tussen responsen en uitkomsten
Gewoontegedrag = gedrag dat gebaseerd is op associaties tussen stimuli en responsen, maar de
uitkomst van het gedrag heeft geen mediërende rol
Response uitkomst leren = kan worden uitgelegd met het experiment van Thorndike. Het positieve
gedrag van de kat kan worden verklaard op twee manieren:
1. Het trekken van het touw wordt geassocieerd met het krijgen van voedsel (R-O)
(Response-Outcome)
2. Het touw wordt geassocieerd met trekken (S-R)
Tijdens het initiële leren zou het instrumentele gedrag doelgericht zijn. Op dat moment wordt het
gedrag gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst samen met kennis van de causale
relatie
Uitkomst devaluatie procedure = hierbij worden R-O en S-R uit elkaar gehaald. De proefdieren
leren een respons uit te voeren om een beloning te krijgen (voedsel). Vervolgens wordt de uitkomst
gedevalueerd (voedsel eten tot verzadiging). Als deze devaluatie tot een mindering van het gedrag
leidt, dan was het gedrag doelgericht. Als de devaluatie niet tot een vermindering van het gedrag leidt,
dan was er sprake van gewoontegedrag
Pavloviaans-instrumentele transfer (PIT) = hierbij ontstaat een interactie tussen klassieke en
instrumentele conditionering. Een praktisch voorbeeld hiervan is dat iemand van de drank probeert af
te blijven. Hij/zij weet dat het kopen van een fles drank leidt tot alcoholinname (instrumentele
conditionering). Hij/zij heeft ook geleerd om bepaalde stimuli te associëren met alcoholinname, zoals
de keuken inlopen na een lange werkdag (klassieke conditionering). PIT verklaart dat het vermoeid
thuiskomen na een lange werkdag de kans vergroot dat die persoon een fles drank zal gaan kopen
Latente inhibitie = conditionering verloopt trager doordat de VP vooraf enkele keren zonder OP
aangeboden wordt (touwtrekken zonder voedsel als beloning)
Sensatie-experiment = het risico op het ontwikkelen van angst voor een situatie kan door
voorafgaande ervaringen groter worden
Aangeleerde hulpeloosheid = een aversieve prikkel waartegen niks gedaan kan worden. Wanneer je
wel iets kunt doen aan de prikkel, dan is dit gedrag moeilijk aan te leren
Inflatie-effect = ervaringen die mensen hebben na een aversieve conditionering gebeurtenis, kunnen
effect hebben op de mate van angst
Vermijding = het ontlopen van situaties waarin de angst tot uiting kan komen, het hoofdsymptoom
van angststoornissen
Tweefactorentheorie = klassieke verklaring voor vermijdingsgedrag; de eerste factor, klassieke
conditionering, is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst. De tweede factor, instrumentele
conditionering, komt in het spel wanneer het vermijdingsgedrag gesteld wordt
Voorspellingsfout = betekent dat er alleen geleerd wordt wanneer een prikkel voorafgaat aan een
verrassende gebeurtenis