LUK2 AFP – Lesdoelen
Week 1
Je kunt de anatomie van het urinewegstelsel toelichten en in een afbeelding de
verschillende onderdelen herkennen.
1. V. cava inferior = onderste holle ader, stroomt het bloed terug naar het hart.
2. Aorta abdominalis = grote lichaamsslagader, zuurstofrijk, stroomt het bloed door de
rest van het lichaam.
3. Nierhilum = het centrum van de holle zijden van de nieren. Dit is de plaats waar
bloedvaten, zenuwtakken en lymfevaten de nier in- en uitgaan, en waar de
urineleider begint.
4. Diafragma = middenrif
5. Glandula suprarenalis = bijnieren, liggen boven op de nieren. Hormoonklieren.
6. A. renalis = Nierslagader, slagader van aorta naar de nier.
7. Linker nier
8. Perirenaal vet = steunvet waarin de bijnier en nier zijn omgeven. Fixeert de nieren
en beschermt tegen schokken en stoten van buitenaf (hardlopen of springen).
, 9. Fascia renalis = een stevig bindweefselmantel. Fixeert en beschermt samen met het
perirenaal vet.
10. Ureter = urineleiders, 25 tot 30cm lang. Behoort tot het uitwendige milieu.
11. Eileider
12. Uterus = baarmoeder
13. Ovarium = eierstok
14. Vesica urinae = urineblaas
15. Urethra = urinebuis
Je kunt de processen die leiden tot de vorming van urine beschrijven en weet hoe de
urinelozing tot stand komt.
3 fasen tot diurese (urinevorming):
- Ultrafiltratie
De bloedstroom in de nierarteriën is erg groot waardoor de bloeddruk in de arteriolen,
(kleine bloedvaten) hoger is > dan de bloeddruk in de capillairen. Een iets verhoogde
bloeddruk in de glomeruli (opgerold capillair kluwentje in het kapsel van Bowman in het
nefron) is functioneel.
Het bloedplasma wordt nu namelijk in de kapselholte (holte tussen buitenwand en
glomerulus) geperst. Hierbij werken het endotheel en het glomerulusmembraan als
bloedfilters. Dit proces heet ultrafiltratie.
Het filtraat in de kapselholte heet voorurine, zelfde samenstelling als bloedplasma >
Bloedvloeistof zonder plasma-eiwitten en bloedcellen. De bestanddelen zijn te groot om
door het endotheel te gaan. De druk waaronder dit geperst wordt is 10mmHg
(filtratiedruk). Resultaat van 3 krachten.
Voorurine bevat onder andere > water, glucose, aminozuren, elektrolyten en afvalstoffen
(ureum en creatinine).
Kracht 1: bloeddruk zelf, 45 mmHg. Deze wordt tegengewerkt door de osmotische druk
(zuigende druk) van het bloed: bedraagt 25 mmHg (kracht 2). Kracht 3 is de kapseldruk,
veroorzaakt door vocht in de kapselholte > veroorzaakt druk van 10 mmHg, ook tegen de
bloeddruk.
Filtratiedruk = 45-25-10 = 10 mmHg.
Ultrafiltratie kost geen energie, vorm van passief transport. Van de totale
bloeddoorstroming komt 1/8 deel in de kapsels van Bowman terecht.
- Terugresorptie
,Veel stoffen worden middel van actief transport in het bloed teruggebracht. Een selectief
proces waar zuurstofverbruik bij komt kijken, vindt plaats in de proximale tubulus + lis van
Henle + verzamelbuis.
Het parathormoon (PTH) wordt geproduceerd door de bijschildklieren. Het bevordert de
terugresorptie uit de distale tubulus van calcium- en magnesiumionen + excretie
(uitscheiding) van fosfaationen. (afbeelding 8.6 boek, Anatomie)
- Excretie
Actief transportproces waarbij in bloed in het tweede capillaire netwerk, bepaalde
afvalstoffen aan het nierkanaaltje worden afgegeven. Vindt plaats in de proximale tubulus +
lis van Henle + distale tubulus.
Wanneer zo’n 300ml urine uiteindelijk in urinewegen komt, in de vesica urinaria
(urineblaas). Komt de mictiereflex (plasreflex). In de urinebuis liggen 2 kringspieren:
De m. sphincter vesicae (inwendige sluitspier, onwillekeurig) + m. sphincter urethrae
(uitwendige sluitspier, willekeurig). Bij deze laatste kun je bewust je urine ophouden/ laten
gaan.
Je kunt de bouw en de verschillende functies van de nieren benoemen.
1. Nierkapsel = buitenste laag van de nier. Dun, stevig bindweefselkapsel.
, 2. Nierpapil = top van de mergpiramiden (merggebieden), naar het centrum van de
nier gericht.
3. Cortex = schors, ligt direct onder het nierkapsel. Loopt in smalle banen naar het
centrum van de nier.
4. Medulla = merg, ligt tussen de cortex. Vormen de mergpiramiden en hebben een
gestreept uiterlijk, hierom worden ze mergstralen genoemd.
5. Glandula suprarenalis = bijnieren
6. Perirenaal vet = steunvet
7. Pyleum = nierbekken/ pelvis. Grote centrale holte, vernauwt en gaat ter hoogte van
het nierhilum (in- en uitgang) over in de ureter.
8. A. renalis = nierslagader
9. V. renalis = nierader
10. Calix = nierkelk, hier monden 3-6 mergpiramiden uit vanuit de nierpapil. De
nierkelken monden zelf weer uit in het pyelum
11. Ureter = urineleider
> Functie van de nier:
Bloedzuivering doormiddel van nefronen (functionele niereenheden). Ieder nefron draagt
bij aan de urineproductie > homeostase van het bloed + weefselvocht. 2 delen: nierfilter
(glomerulus) en nierbuis (tubulus).
Je kunt de invloed van hormonen op de nierfunctie toelichten.
Het antidiuretisch hormoon (ADH) in de hypothalamus, speelt een belangrijke rol bij de
osmoregulatie > regulatie van water- en zoutenuitscheiding voor de juiste osmotische druk.
ADH heeft direct invloed op de wateruitscheiding door de nieren.
> Het verhoogt de doorlaatbaarheid voor water in de wand van de distale tubulus +
verzamelbuis, hierdoor wordt er meer water teruggerosbeerd naar het bloed. Dit leidt tot
verdunning van het bloed waardoor de concentratie van zouten in het bloed verlaagt.
Afgifte van extra ADH zorgt voor toeneming van het bloedvolume, wat bloeddruk
verhogend werkt.
Bij bloeddrukdaling geven cellen het enzym renine aan het bloed af. Dit bevordert omzetting
van het plasma-eiwit angiotensinogeen in angiotensine.
Angiotensine verhoogt op 3 manieren de bloeddruk:
- Vaatvernauwing van arteriolen > mindere doorlaatbaarheid naar de capillairen
waardoor de bloeddruk stijgt.
- Stimuleert in de nieren extra terugresorptie van water van natrium, hierdoor komt
minder in de urine terecht.
- Stimuleert de bijnierschors tot afgifte van het hormoon aldosteron. Dit stimuleert
terugresorptie van natrium en de excretie van kalium in de distale tubulus. Natrium
zuigt meer water op dan Kalium, zorgt voor meer bloedvolume > hogere bloeddruk.
Week 1
Je kunt de anatomie van het urinewegstelsel toelichten en in een afbeelding de
verschillende onderdelen herkennen.
1. V. cava inferior = onderste holle ader, stroomt het bloed terug naar het hart.
2. Aorta abdominalis = grote lichaamsslagader, zuurstofrijk, stroomt het bloed door de
rest van het lichaam.
3. Nierhilum = het centrum van de holle zijden van de nieren. Dit is de plaats waar
bloedvaten, zenuwtakken en lymfevaten de nier in- en uitgaan, en waar de
urineleider begint.
4. Diafragma = middenrif
5. Glandula suprarenalis = bijnieren, liggen boven op de nieren. Hormoonklieren.
6. A. renalis = Nierslagader, slagader van aorta naar de nier.
7. Linker nier
8. Perirenaal vet = steunvet waarin de bijnier en nier zijn omgeven. Fixeert de nieren
en beschermt tegen schokken en stoten van buitenaf (hardlopen of springen).
, 9. Fascia renalis = een stevig bindweefselmantel. Fixeert en beschermt samen met het
perirenaal vet.
10. Ureter = urineleiders, 25 tot 30cm lang. Behoort tot het uitwendige milieu.
11. Eileider
12. Uterus = baarmoeder
13. Ovarium = eierstok
14. Vesica urinae = urineblaas
15. Urethra = urinebuis
Je kunt de processen die leiden tot de vorming van urine beschrijven en weet hoe de
urinelozing tot stand komt.
3 fasen tot diurese (urinevorming):
- Ultrafiltratie
De bloedstroom in de nierarteriën is erg groot waardoor de bloeddruk in de arteriolen,
(kleine bloedvaten) hoger is > dan de bloeddruk in de capillairen. Een iets verhoogde
bloeddruk in de glomeruli (opgerold capillair kluwentje in het kapsel van Bowman in het
nefron) is functioneel.
Het bloedplasma wordt nu namelijk in de kapselholte (holte tussen buitenwand en
glomerulus) geperst. Hierbij werken het endotheel en het glomerulusmembraan als
bloedfilters. Dit proces heet ultrafiltratie.
Het filtraat in de kapselholte heet voorurine, zelfde samenstelling als bloedplasma >
Bloedvloeistof zonder plasma-eiwitten en bloedcellen. De bestanddelen zijn te groot om
door het endotheel te gaan. De druk waaronder dit geperst wordt is 10mmHg
(filtratiedruk). Resultaat van 3 krachten.
Voorurine bevat onder andere > water, glucose, aminozuren, elektrolyten en afvalstoffen
(ureum en creatinine).
Kracht 1: bloeddruk zelf, 45 mmHg. Deze wordt tegengewerkt door de osmotische druk
(zuigende druk) van het bloed: bedraagt 25 mmHg (kracht 2). Kracht 3 is de kapseldruk,
veroorzaakt door vocht in de kapselholte > veroorzaakt druk van 10 mmHg, ook tegen de
bloeddruk.
Filtratiedruk = 45-25-10 = 10 mmHg.
Ultrafiltratie kost geen energie, vorm van passief transport. Van de totale
bloeddoorstroming komt 1/8 deel in de kapsels van Bowman terecht.
- Terugresorptie
,Veel stoffen worden middel van actief transport in het bloed teruggebracht. Een selectief
proces waar zuurstofverbruik bij komt kijken, vindt plaats in de proximale tubulus + lis van
Henle + verzamelbuis.
Het parathormoon (PTH) wordt geproduceerd door de bijschildklieren. Het bevordert de
terugresorptie uit de distale tubulus van calcium- en magnesiumionen + excretie
(uitscheiding) van fosfaationen. (afbeelding 8.6 boek, Anatomie)
- Excretie
Actief transportproces waarbij in bloed in het tweede capillaire netwerk, bepaalde
afvalstoffen aan het nierkanaaltje worden afgegeven. Vindt plaats in de proximale tubulus +
lis van Henle + distale tubulus.
Wanneer zo’n 300ml urine uiteindelijk in urinewegen komt, in de vesica urinaria
(urineblaas). Komt de mictiereflex (plasreflex). In de urinebuis liggen 2 kringspieren:
De m. sphincter vesicae (inwendige sluitspier, onwillekeurig) + m. sphincter urethrae
(uitwendige sluitspier, willekeurig). Bij deze laatste kun je bewust je urine ophouden/ laten
gaan.
Je kunt de bouw en de verschillende functies van de nieren benoemen.
1. Nierkapsel = buitenste laag van de nier. Dun, stevig bindweefselkapsel.
, 2. Nierpapil = top van de mergpiramiden (merggebieden), naar het centrum van de
nier gericht.
3. Cortex = schors, ligt direct onder het nierkapsel. Loopt in smalle banen naar het
centrum van de nier.
4. Medulla = merg, ligt tussen de cortex. Vormen de mergpiramiden en hebben een
gestreept uiterlijk, hierom worden ze mergstralen genoemd.
5. Glandula suprarenalis = bijnieren
6. Perirenaal vet = steunvet
7. Pyleum = nierbekken/ pelvis. Grote centrale holte, vernauwt en gaat ter hoogte van
het nierhilum (in- en uitgang) over in de ureter.
8. A. renalis = nierslagader
9. V. renalis = nierader
10. Calix = nierkelk, hier monden 3-6 mergpiramiden uit vanuit de nierpapil. De
nierkelken monden zelf weer uit in het pyelum
11. Ureter = urineleider
> Functie van de nier:
Bloedzuivering doormiddel van nefronen (functionele niereenheden). Ieder nefron draagt
bij aan de urineproductie > homeostase van het bloed + weefselvocht. 2 delen: nierfilter
(glomerulus) en nierbuis (tubulus).
Je kunt de invloed van hormonen op de nierfunctie toelichten.
Het antidiuretisch hormoon (ADH) in de hypothalamus, speelt een belangrijke rol bij de
osmoregulatie > regulatie van water- en zoutenuitscheiding voor de juiste osmotische druk.
ADH heeft direct invloed op de wateruitscheiding door de nieren.
> Het verhoogt de doorlaatbaarheid voor water in de wand van de distale tubulus +
verzamelbuis, hierdoor wordt er meer water teruggerosbeerd naar het bloed. Dit leidt tot
verdunning van het bloed waardoor de concentratie van zouten in het bloed verlaagt.
Afgifte van extra ADH zorgt voor toeneming van het bloedvolume, wat bloeddruk
verhogend werkt.
Bij bloeddrukdaling geven cellen het enzym renine aan het bloed af. Dit bevordert omzetting
van het plasma-eiwit angiotensinogeen in angiotensine.
Angiotensine verhoogt op 3 manieren de bloeddruk:
- Vaatvernauwing van arteriolen > mindere doorlaatbaarheid naar de capillairen
waardoor de bloeddruk stijgt.
- Stimuleert in de nieren extra terugresorptie van water van natrium, hierdoor komt
minder in de urine terecht.
- Stimuleert de bijnierschors tot afgifte van het hormoon aldosteron. Dit stimuleert
terugresorptie van natrium en de excretie van kalium in de distale tubulus. Natrium
zuigt meer water op dan Kalium, zorgt voor meer bloedvolume > hogere bloeddruk.