Taaltoets
Onderdelen van de toets:
- Vervoegen van werkwoorden
- Samenstellingen
- Meervouden
- Verkleinwoorden
- Hoofdletters
- Afkortingen
- Bezitsaanduiding
- Als/dan, hem/hun, dat/wat, wie/waar
- Schrijfwijze
- Spreekwoorden/gezegden
Vervoegen van werkwoorden
STAP 1
Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
STAP 2
Tegenwoordige tijd > Je maakt er een ander werkwoord van (bijvoorbeeld ‘lopen’). Hoor
je een ‘t’ dan schrijf je een t.
Verleden tijd > ’t ex kofschip (zit de laatste letter in dit woord?)
Ja > met een ‘t’ schrijven
Nee > met een ‘d’ schrijven
Tegenwoordige tijd
Onofficiële regels:
Als een woord in de tegenwoordige tijd staat, ga je hem vervangen door een ander
werkwoord zoals ‘lopen’.
Ik wor…(d/dt) ziek
Ik “loop” ziek > je hoort geen t dus schrijf je alleen een ‘d’
Ik word ziek
Hij wor(d/dt) ziek
Hij “loopt” ziek > je hoort een t dus schrijf je een ‘t’
Hij wordt ziek
, Officiële regels:
1. Ik heeft alleen de stam
2. Je/jij heeft stam + t, maar niet in een vraagzin waar je/jij na de persoonsvorm
staat.
3. Hij/zij/het heeft altijd stam + t
Voorbeelden
Bij 1.
Ik zing graag een liedje onder de douche (stam)
Ik word ziek van dat gezeur (stam)
Ik vind het onzin (stam)
Bij 2.
Jij zoekt straks misschien het eerste ei (stam + t)
Kijk je ook wel eens naar GTST? (vraagzin)
Vindt je vader het eigenlijk wel goed als we komen? (vraagzin)
Bij het tweede voorbeeld staat ‘je’ na de persoonsvorm. We schrijven daarom GEEN
stam + t.
Bij het derde voorbeeld staat er ‘je’ wat slaat op ‘jouw’, een bezittelijk voornaamwoord.
Je moet het daarom behandelen als een ‘hij’. Vind hij het eigenlijk wel goed als we komen?
Er komt dan altijd een –t achter de stam.
Bij 3.
Harm werkt op de boerderij (stam +t)
Het gebeurt voor je er erg in hebt (stam +t)
Annelies beantwoordt de liefdesbrief (stam +t)
Een vliegtuig dat zich boven Nederland bevindt, landt in de regel op Schiphol (stam +t)
Onderdelen van de toets:
- Vervoegen van werkwoorden
- Samenstellingen
- Meervouden
- Verkleinwoorden
- Hoofdletters
- Afkortingen
- Bezitsaanduiding
- Als/dan, hem/hun, dat/wat, wie/waar
- Schrijfwijze
- Spreekwoorden/gezegden
Vervoegen van werkwoorden
STAP 1
Verleden tijd of tegenwoordige tijd?
STAP 2
Tegenwoordige tijd > Je maakt er een ander werkwoord van (bijvoorbeeld ‘lopen’). Hoor
je een ‘t’ dan schrijf je een t.
Verleden tijd > ’t ex kofschip (zit de laatste letter in dit woord?)
Ja > met een ‘t’ schrijven
Nee > met een ‘d’ schrijven
Tegenwoordige tijd
Onofficiële regels:
Als een woord in de tegenwoordige tijd staat, ga je hem vervangen door een ander
werkwoord zoals ‘lopen’.
Ik wor…(d/dt) ziek
Ik “loop” ziek > je hoort geen t dus schrijf je alleen een ‘d’
Ik word ziek
Hij wor(d/dt) ziek
Hij “loopt” ziek > je hoort een t dus schrijf je een ‘t’
Hij wordt ziek
, Officiële regels:
1. Ik heeft alleen de stam
2. Je/jij heeft stam + t, maar niet in een vraagzin waar je/jij na de persoonsvorm
staat.
3. Hij/zij/het heeft altijd stam + t
Voorbeelden
Bij 1.
Ik zing graag een liedje onder de douche (stam)
Ik word ziek van dat gezeur (stam)
Ik vind het onzin (stam)
Bij 2.
Jij zoekt straks misschien het eerste ei (stam + t)
Kijk je ook wel eens naar GTST? (vraagzin)
Vindt je vader het eigenlijk wel goed als we komen? (vraagzin)
Bij het tweede voorbeeld staat ‘je’ na de persoonsvorm. We schrijven daarom GEEN
stam + t.
Bij het derde voorbeeld staat er ‘je’ wat slaat op ‘jouw’, een bezittelijk voornaamwoord.
Je moet het daarom behandelen als een ‘hij’. Vind hij het eigenlijk wel goed als we komen?
Er komt dan altijd een –t achter de stam.
Bij 3.
Harm werkt op de boerderij (stam +t)
Het gebeurt voor je er erg in hebt (stam +t)
Annelies beantwoordt de liefdesbrief (stam +t)
Een vliegtuig dat zich boven Nederland bevindt, landt in de regel op Schiphol (stam +t)
