Week 1
Normatief rechtspositivisme
Radbruch was voor zijn switch een aanhanger van het normatieve rechtspositivisme, de drie waarden van
het recht waren volgens hem: rechtvaardigheid, doelmatigheid en rechtszekerheid. Rechtvaardigheid is
gelijkheid:
- Vereffenende rechtvaardigheid
- Verdelende rechtvaardigheid is fundamenteel en formeel
Volgens deze stroming is voornamelijk de rechtszekerheid ontzettend belangrijk, zelfs zo belangrijk dat
onrechtvaardig recht ook gehoorzaamd dient te worden – een chaotische samenleving zou dan erger zijn
dan een onrechtvaardige samenleving. Dit brengt een absolute gehoorzaamheidsplicht met zich mee.
Beschrijvend rechtspositivisme
Kelsen was een aanhanger van het beschrijvende rechtspositivisme, volgens
hem moeten het recht en de moraal volledig van elkaar worden gescheiden. Hij
wil de kennis van het recht zuiveren van feiten en moraal, het gaat namelijk om
normen. Rechtsregels geven aan welk mogelijk menselijk gedrag een
rechtssubject niet mag doen, of moet doen. Het moet enkel gaan om juridische
normen, geen morele normen (deze kunnen overlappen, maar dat is niet
noodzakelijk).
- De geldigheid van de wetten is terug te leiden naar de Grundnorm, er
moet namelijk steeds een wet zijn die een bevoegdheid geeft om een
wet te maken, voordat een nieuwe wet geldig is. Als je op die manier
helemaal teruggaat, loop je op een moment vast, en dan gaat Kelsen uit van de Grundnorm.
Binnen het rechtspositivisme wordt uitgegaan van een gehoorzaamheidsplicht.
Natuurrechtsleer
Radbruch II (na de Tweede Wereldoorlog) was een aanhanger van de natuurrechtsleer, inhoudende dat
rechtvaardigheid de rechtszekerheid verslaat bij fundamentele en systematische onrechtvaardigheid.
Wanneer recht dus onrechtvaardig is, kan het geen recht meer genoemd worden, en hoeft het ook niet
meer te worden gehoorzaamd, ook al gaat dan ten koste van de rechtszekerheid. Er is een noodzakelijk
verband tussen recht en moraal.
Liberaal / conservatief
De liberalen betogen een vrijheid voor ieder individu om te denken en te doen wat hij wil, deze vrijheid
moet dan alleen worden ingeperkt wanneer iemand de rechten van anderen schaadt. Het individu kan
zich dan naar eigen inzichten ontplooien, terwijl de samenleving baat heeft bij de kennisvermeerdering en
de nieuwe maatschappelijke initiatieven waartoe vrijheid de gelegenheid biedt.
Conservatieven zeggen echter dat vrijheid bestemd is voor een bepaalde intellectuele elite, en niet voor
de gehele menselijke soort. Tijdens de Verlichting zou er dan ook te veel vrijheid zijn geweest. Vrijheid
zou alleen mogen worden verleend aan wijze mensen van wie vaststaat dat ze haar positief zullen
invullen (dit is de redenering van Plato).
,Rechtsmoraal en vrijheden
De brede rechtsmoraal betreft het gehele leven, een smalle rechtsmoraal beperkt zich tot billijke regels
die noodzakelijk zijn voor een vredig samenleven.
Negatieve vrijheid is de vrijheid van een storende aanwezigheid, deze wordt beschermd door klassieke
vrijheidsrechten. Positieve vrijheid is de vrijheid van een storende afwezigheid, deze wordt beschermd
door sociale grondrechten. Ware vrijheid is de wezensvrijheid, dat is de vrijheid om onbelemmerd tot volle
ontplooiing van de wezensaard te komen.
Week 2
Oudheid en Middeleeuwen
Klassieke oudheid: tussen de 6e en 2e eeuw voor Christus. De Griekse filosofie wordt aangeduid als de
klassieke filosofie, hierin wordt vooral nadruk gelegd op het rationalisme: in het universum heerst een
rationele orde waarin alles en iedereen een eigen plaats en functie heeft. Met name Plato en Aristoteles
hebben grote invloed gehad op onze huidige Westerse samenleving en filosofie.
Rationalisme
De ordelijke samenhang van het rationalisme vertoont een zekere gelijkenis met die van een organisme:
de delen zijn afhankelijk van het geheel, en zijn hieraan ondergeschikt. De rationele orde is tot op zekere
hoogte kenbaar voor de menselijke rede. “Goed” of “deugdzaam” betekent leven in overeenstemming met
de eigen plaats en functie in die orde, iedereen moet het “zijne” doen – rationalistische zijnsleer in de
Griekse filosofie.
Er is een tweedeling in de werkelijkheid: het redelijke geestelijke (het hogere), en de conflictueuze sfeer
van het materiële en het lichamelijke (het lagere). De mens heeft beide, maar moet een worden met de
rationele wereldorde, door zijn redelijke kant te ontwikkelen. Alles moet ondergeschikt worden aan de
rede. Deze orde is niet onmiddellijk door zintuigen waarneembaar. Brede rechtsmoraal, en een
perfectionistische ethiek: iedereen behoort te streven naar een ideaal van menselijke volmaaktheid.
De grieken ontwikkelden ook een vorm van natuurrecht: in de natuur is het hogere doel van de mens
gegeven, namelijk het ontwikkelen van zijn redelijke vermogens in gemeenschap met anderen, het recht
moet de regels aangeven die noodzakelijk zijn om de leden van de samenleving te vervolmaken tot
rationele deugdzaamheid. Vrijheid betekende voor hen wezensvrijheid: het bevrijden van irrationele
verlangens zodat je kunt leven overeenkomstig de redelijke menselijke natuur.
Tijdlijn
In de periode voor Socrates (469-399 v. Chr.) vond een ontwikkeling van Mythos naar Logos plaats. De
sofisten kwamen tot de conclusie dat de waarheid afhankelijk is van het gezichtspunt van de spreker, of
dat het zelfs helemaal onkenbaar was.
Plato (428-347 v. Chr.) was de leerling van Socrates. Hij kwam tot de stelling dat absolute kennis van de
werkelijkheid en de rationele staatsorde wel degelijk mogelijk is. Een staatsinrichting is volgens Plato
rechtvaardig, wanneer iedereen zijn juiste plaats inneemt in de maatschappelijke rangorde, welke een
afspiegeling is van de kosmische rangorde. Achter de waarneembare, materiële wereld schuilt een
rationeel geordende wereld van ideeën, die de maatstaf vormt voor de onvolmaakte empirische wereld.
, Slechts een kleine elite van filosofen is volgens Plato in staat kennis te verwerven van de rationele
grondstructuur van de werkelijkheid, de massa was redeloos. De rechtvaardige staatsorde is hierdoor
hiërarchisch, alleen de elite kan regeren. De koning-filosofen worden gesteund door een stand van
strijders die uitblinken in moed en wilskracht. Plato wijst vrijheid, gelijkheid en democratie af. De beste
regeringsvorm is een aristocratie.
Aristoteles was de leerling van Plato, en hij gaf een nadere definitie van verdelende gelijkheid: het
gelijke moet gelijk behandeld worden, en het ongelijke ongelijk, naar proportie van (on)gelijkheid. Een
rechtvaardige samenleving houdt principiële ongelijkheid in.
- Het wereldbeeld van Aristoteles is teleologisch, en zijn zijnsleer verschilt van die van Plato
doordat hij zich concentreert op de veranderlijke aardse wereld – in al dat veranderlijke zit wel
een vaste rationele orde, alle verschijnselen hebben een doel. De ethiek hierbij is dat hetgeen dat
goed is voor elk verschijnsel, hetgeen is waarmee het natuurlijke doel wordt bereikt, de volle
zelfontplooiing. Dit leidt tot principiële ongelijkheid tussen mensen.
De Stoa wilden mensen bevrijden van hun irrationele angsten, door aan te tonen dat de kosmos rationeel
in elkaar zit. De mens kan tot vrijheid komen door afstand te doen van irrationele begeerten, die hem in
conflict brengen met de rationaliteit van de kosmos.
Voor-Socratici
Men ging zelfstandig nadenken over de ware aard van de werkelijkheid. Het statische model van
Parmenides hield in dat alle verandering in de waarneembare wereld een illusie is, en daarachter schuilt
altijd een aan zichzelf gelijkblijvende rationele werkelijkheid. De waarneembare werkelijkheid verandert
voortdurend.
De sofisten boden een sceptische antirationalistische filosofische beweging, ze kwamen tot een
sceptische kennisfilosofie door ook de betrouwbaarheid van de rede in twijfel te trekken. Hierbinnen
was de retorica ook erg belangrijk (kunst van overreding): het behalen van een overwinning in een debat
is de maatstaf aan de hand waarvan de verschillende relatieve waarheden worden gemeten.
- De belangrijkste sofist van Protagoras (480-410 v. Chr.): “de mens is de maat van alle dingen”.
Protagoras ontkent alle objectieve waarheid, de ene mening kan beter zijn dan de ander, maar
niet “meer waar”. Er is geen onafhankelijke maatstaf aan de hand waarvan tegenovergestelde
posities beslist kunnen worden, maar er is wel consensus mogelijk op grond van de rationele
discussie. Volgens Protagoras bezitten mensen wel een zeker rationeel vermogen en een gevoel
voor rechtvaardigheid. Relativisme.
De sofisten maakten een onderscheid tussen natuur en cultuur. Recht wordt niet meer door de mens
ontdekt in de rationele orde, maar door henzelf gevormd. Recht verschilt dus naar plaats en tijd. De
beïnvloeding van besluitvorming in de volksvergadering en in de rechtspraak is van het grootste belang.
Maar, een democratie waarin iedereen gelijk is, is verkeerd, omdat de massa der zwakken dan de sterken
onschadelijk zou willen maken. Er moet een sterke man opstaan die zijn natuurlijke recht als meester van
het volk herneemt – dit kan een tiran zijn, een elite, of een vorm van democratie.
Normatief rechtspositivisme
Radbruch was voor zijn switch een aanhanger van het normatieve rechtspositivisme, de drie waarden van
het recht waren volgens hem: rechtvaardigheid, doelmatigheid en rechtszekerheid. Rechtvaardigheid is
gelijkheid:
- Vereffenende rechtvaardigheid
- Verdelende rechtvaardigheid is fundamenteel en formeel
Volgens deze stroming is voornamelijk de rechtszekerheid ontzettend belangrijk, zelfs zo belangrijk dat
onrechtvaardig recht ook gehoorzaamd dient te worden – een chaotische samenleving zou dan erger zijn
dan een onrechtvaardige samenleving. Dit brengt een absolute gehoorzaamheidsplicht met zich mee.
Beschrijvend rechtspositivisme
Kelsen was een aanhanger van het beschrijvende rechtspositivisme, volgens
hem moeten het recht en de moraal volledig van elkaar worden gescheiden. Hij
wil de kennis van het recht zuiveren van feiten en moraal, het gaat namelijk om
normen. Rechtsregels geven aan welk mogelijk menselijk gedrag een
rechtssubject niet mag doen, of moet doen. Het moet enkel gaan om juridische
normen, geen morele normen (deze kunnen overlappen, maar dat is niet
noodzakelijk).
- De geldigheid van de wetten is terug te leiden naar de Grundnorm, er
moet namelijk steeds een wet zijn die een bevoegdheid geeft om een
wet te maken, voordat een nieuwe wet geldig is. Als je op die manier
helemaal teruggaat, loop je op een moment vast, en dan gaat Kelsen uit van de Grundnorm.
Binnen het rechtspositivisme wordt uitgegaan van een gehoorzaamheidsplicht.
Natuurrechtsleer
Radbruch II (na de Tweede Wereldoorlog) was een aanhanger van de natuurrechtsleer, inhoudende dat
rechtvaardigheid de rechtszekerheid verslaat bij fundamentele en systematische onrechtvaardigheid.
Wanneer recht dus onrechtvaardig is, kan het geen recht meer genoemd worden, en hoeft het ook niet
meer te worden gehoorzaamd, ook al gaat dan ten koste van de rechtszekerheid. Er is een noodzakelijk
verband tussen recht en moraal.
Liberaal / conservatief
De liberalen betogen een vrijheid voor ieder individu om te denken en te doen wat hij wil, deze vrijheid
moet dan alleen worden ingeperkt wanneer iemand de rechten van anderen schaadt. Het individu kan
zich dan naar eigen inzichten ontplooien, terwijl de samenleving baat heeft bij de kennisvermeerdering en
de nieuwe maatschappelijke initiatieven waartoe vrijheid de gelegenheid biedt.
Conservatieven zeggen echter dat vrijheid bestemd is voor een bepaalde intellectuele elite, en niet voor
de gehele menselijke soort. Tijdens de Verlichting zou er dan ook te veel vrijheid zijn geweest. Vrijheid
zou alleen mogen worden verleend aan wijze mensen van wie vaststaat dat ze haar positief zullen
invullen (dit is de redenering van Plato).
,Rechtsmoraal en vrijheden
De brede rechtsmoraal betreft het gehele leven, een smalle rechtsmoraal beperkt zich tot billijke regels
die noodzakelijk zijn voor een vredig samenleven.
Negatieve vrijheid is de vrijheid van een storende aanwezigheid, deze wordt beschermd door klassieke
vrijheidsrechten. Positieve vrijheid is de vrijheid van een storende afwezigheid, deze wordt beschermd
door sociale grondrechten. Ware vrijheid is de wezensvrijheid, dat is de vrijheid om onbelemmerd tot volle
ontplooiing van de wezensaard te komen.
Week 2
Oudheid en Middeleeuwen
Klassieke oudheid: tussen de 6e en 2e eeuw voor Christus. De Griekse filosofie wordt aangeduid als de
klassieke filosofie, hierin wordt vooral nadruk gelegd op het rationalisme: in het universum heerst een
rationele orde waarin alles en iedereen een eigen plaats en functie heeft. Met name Plato en Aristoteles
hebben grote invloed gehad op onze huidige Westerse samenleving en filosofie.
Rationalisme
De ordelijke samenhang van het rationalisme vertoont een zekere gelijkenis met die van een organisme:
de delen zijn afhankelijk van het geheel, en zijn hieraan ondergeschikt. De rationele orde is tot op zekere
hoogte kenbaar voor de menselijke rede. “Goed” of “deugdzaam” betekent leven in overeenstemming met
de eigen plaats en functie in die orde, iedereen moet het “zijne” doen – rationalistische zijnsleer in de
Griekse filosofie.
Er is een tweedeling in de werkelijkheid: het redelijke geestelijke (het hogere), en de conflictueuze sfeer
van het materiële en het lichamelijke (het lagere). De mens heeft beide, maar moet een worden met de
rationele wereldorde, door zijn redelijke kant te ontwikkelen. Alles moet ondergeschikt worden aan de
rede. Deze orde is niet onmiddellijk door zintuigen waarneembaar. Brede rechtsmoraal, en een
perfectionistische ethiek: iedereen behoort te streven naar een ideaal van menselijke volmaaktheid.
De grieken ontwikkelden ook een vorm van natuurrecht: in de natuur is het hogere doel van de mens
gegeven, namelijk het ontwikkelen van zijn redelijke vermogens in gemeenschap met anderen, het recht
moet de regels aangeven die noodzakelijk zijn om de leden van de samenleving te vervolmaken tot
rationele deugdzaamheid. Vrijheid betekende voor hen wezensvrijheid: het bevrijden van irrationele
verlangens zodat je kunt leven overeenkomstig de redelijke menselijke natuur.
Tijdlijn
In de periode voor Socrates (469-399 v. Chr.) vond een ontwikkeling van Mythos naar Logos plaats. De
sofisten kwamen tot de conclusie dat de waarheid afhankelijk is van het gezichtspunt van de spreker, of
dat het zelfs helemaal onkenbaar was.
Plato (428-347 v. Chr.) was de leerling van Socrates. Hij kwam tot de stelling dat absolute kennis van de
werkelijkheid en de rationele staatsorde wel degelijk mogelijk is. Een staatsinrichting is volgens Plato
rechtvaardig, wanneer iedereen zijn juiste plaats inneemt in de maatschappelijke rangorde, welke een
afspiegeling is van de kosmische rangorde. Achter de waarneembare, materiële wereld schuilt een
rationeel geordende wereld van ideeën, die de maatstaf vormt voor de onvolmaakte empirische wereld.
, Slechts een kleine elite van filosofen is volgens Plato in staat kennis te verwerven van de rationele
grondstructuur van de werkelijkheid, de massa was redeloos. De rechtvaardige staatsorde is hierdoor
hiërarchisch, alleen de elite kan regeren. De koning-filosofen worden gesteund door een stand van
strijders die uitblinken in moed en wilskracht. Plato wijst vrijheid, gelijkheid en democratie af. De beste
regeringsvorm is een aristocratie.
Aristoteles was de leerling van Plato, en hij gaf een nadere definitie van verdelende gelijkheid: het
gelijke moet gelijk behandeld worden, en het ongelijke ongelijk, naar proportie van (on)gelijkheid. Een
rechtvaardige samenleving houdt principiële ongelijkheid in.
- Het wereldbeeld van Aristoteles is teleologisch, en zijn zijnsleer verschilt van die van Plato
doordat hij zich concentreert op de veranderlijke aardse wereld – in al dat veranderlijke zit wel
een vaste rationele orde, alle verschijnselen hebben een doel. De ethiek hierbij is dat hetgeen dat
goed is voor elk verschijnsel, hetgeen is waarmee het natuurlijke doel wordt bereikt, de volle
zelfontplooiing. Dit leidt tot principiële ongelijkheid tussen mensen.
De Stoa wilden mensen bevrijden van hun irrationele angsten, door aan te tonen dat de kosmos rationeel
in elkaar zit. De mens kan tot vrijheid komen door afstand te doen van irrationele begeerten, die hem in
conflict brengen met de rationaliteit van de kosmos.
Voor-Socratici
Men ging zelfstandig nadenken over de ware aard van de werkelijkheid. Het statische model van
Parmenides hield in dat alle verandering in de waarneembare wereld een illusie is, en daarachter schuilt
altijd een aan zichzelf gelijkblijvende rationele werkelijkheid. De waarneembare werkelijkheid verandert
voortdurend.
De sofisten boden een sceptische antirationalistische filosofische beweging, ze kwamen tot een
sceptische kennisfilosofie door ook de betrouwbaarheid van de rede in twijfel te trekken. Hierbinnen
was de retorica ook erg belangrijk (kunst van overreding): het behalen van een overwinning in een debat
is de maatstaf aan de hand waarvan de verschillende relatieve waarheden worden gemeten.
- De belangrijkste sofist van Protagoras (480-410 v. Chr.): “de mens is de maat van alle dingen”.
Protagoras ontkent alle objectieve waarheid, de ene mening kan beter zijn dan de ander, maar
niet “meer waar”. Er is geen onafhankelijke maatstaf aan de hand waarvan tegenovergestelde
posities beslist kunnen worden, maar er is wel consensus mogelijk op grond van de rationele
discussie. Volgens Protagoras bezitten mensen wel een zeker rationeel vermogen en een gevoel
voor rechtvaardigheid. Relativisme.
De sofisten maakten een onderscheid tussen natuur en cultuur. Recht wordt niet meer door de mens
ontdekt in de rationele orde, maar door henzelf gevormd. Recht verschilt dus naar plaats en tijd. De
beïnvloeding van besluitvorming in de volksvergadering en in de rechtspraak is van het grootste belang.
Maar, een democratie waarin iedereen gelijk is, is verkeerd, omdat de massa der zwakken dan de sterken
onschadelijk zou willen maken. Er moet een sterke man opstaan die zijn natuurlijke recht als meester van
het volk herneemt – dit kan een tiran zijn, een elite, of een vorm van democratie.