, Present Simple
To be + verb(s)
She/He/it -> Verb + (e)s
Wanneer gebruiken?:
Feit, gewoonte of een regelmaat
Signaalwoorden: Always, every day, usally, often, sometimes, hardly
(?) Do/Does
(x) Do not/does not
Voorbeeld:
(~) She works at the club.
(?) Does she work at the club?
(-) She does not work at the club.
Present continuous
To be + verb + ing
Wanneer gebruiken?:
Het is op dit moment bezig.
Plannen in de dichtbije toekomst.
Iets is tijdelijk, of iets duur een tijdje
Signaalwoorden: Right now, at the moment, currently (+ Look en listen aan het begin van de zin)
(?) To be omwisselen
(-) Not toevoegen aan de zin
Voorbeeld:
(~) I am working right now.
(?) Am I working right now?
(-) I am not working right now.
Uitzonderingen:
1) Woorden eindigen op -e (to have -> Having)
2) Woorden die kort zijn (Swap -> Swapping)
3) Woorden die eindigen op -c (Panic -> Panicking)