H1: Psychodiagnostiek en Assessment
Psychodiagnostiek: het voorspellen van menselijk gedrag. Gedrag = Persoonlijke
eigenschappen x Situatie.
Voorspellingsproces: bij een wel of niet vraagstuk:
- Beoordelingsmoment nu → test uitvoeren.
- Beoordelingsmoment in de toekomst → criterium.
Op basis van de 2 beoordelingsmomenten → 4 soorten beslissingen:
besliskundematrix:
VP: Valid Positive.
FP: False Positive.
FN: False Negative.
VN: Valid Negative.
Predictieve validiteit: hoe goed kan een
test voorspellen.
Voorspellingsproces: bij cijfermatige
vraagstukken: correlatiecoëfficiënt;
- Getal tussen 0 en 1.00 dat de sterkte
van de relatie tussen twee variabelen
aangeeft.
- Hoe dichter de stippen bij de lijn liggen, hoe hoger de correlatiecoëfficiënt
(1.00) → hoe
sterker de relatie tussen de variabelen: ijzeren staaf.
- Hoe platter de ellips, hoe hoger de correlatiecoëfficiënt (1.00) → hoe sterker de
relatie
tussen de variabelen: puntenwolk.
- Als de correlatiecoëfficiënt 0.5 is er een behoorlijke relatie.
Beoordelingsfouten bij het maken van beslissingen:
1. Verstandige fouten: een toename van het aantal FP’s (verstandige fouten) leidt tot
het beperken van het aantal FN’s (fatale fouten): de aftestgrens ligt helemaal naar
links (het aantal verstandige fouten is hoog en het aantal fatale fouten is laag).
a. Soms wordt de aftestgrens bewust verschoven om kosten te besparen
(bijvoorbeeld bij de pilotenopleiding zijn er heel veel mensen die willen
deelnemen (FP), maar er zijn maar weinig mensen die worden toegelaten
(VP) om een hoge uitstroom te voorkomen.
2. Overschatten van specifieke kansen: beoordelingsfout op basis van intuïtief logisch
nadenken (vooroordeel). Je maakt aannames op basis van iemands kenmerken.
3. Beschikbaarheidsheuristiek.
, a. Gebeurtenissen (occurrences) wegen gevoelsmatig veel zwaarder, dan
dingen die niet gebeurd zijn (non-occurrences). Als er een moord gepleegd
vinden is durven we niet meer zo makkelijk over straat, terwijl de moordcijfers
eigenlijk heel erg laag zijn.
4. Regressie naar het gemiddelde: veel processen verlopen via een normaalverdeling
en fluctueren steeds een beetje van het midden af en weer terug (bijvoorbeeld; bij
het uittesten van een medicijn moet je rekening houden met het feit dat er ook
spontaan herstel (ofwel regressie naar het midden) kan optreden.
5. Voorbarige reductie van cognitieve dissonantie: neiging om het gevoel van
dissonantie (: ideeën en acties die niet stroken met elkaar) te reduceren door
ineffectieve oplossingen te bedenken (: cognitieve dissonantie reductie theorie).
6. Fundamentele attributiefout: de invloed van persoonlijkheidsfactoren wordt overschat
en de invloed van de situatie onderschat.
Remedies tegen beoordelingsfouten.
1. Contrary evidence: bewust zoeken naar bewijs die jouw bevindingen zouden kunnen
tegenspreken/onderuit halen, dit proces heet falsificatie.
2. Multi-rater-methode: meerdere mensen naar het vraagstuk laten kijken om te zien of
ze tot dezelfde eindconclusie komen.
Goede diagnosten hebben:
- Base rates en prevalenties: welke kennis heeft een diagnost wat betreft het vaak
voorkomen van diagnoses.
- Professionaliteit: competentie van de diagnost (kennis en vaardigheden).
H1 & H2: Cultuur en Psychodiagnostiek
Construct bias: construct (trek of vaardigheid) dat gemeten wordt vertoont crossculturele
verschillen (bijvoorbeeld; depressie wordt in Nederland anders ervaren dan in Zuid-Afrika).
Methode bias: bestaat uit drie eigenschappen:
1. Specifieke eigenschappen van de culturele achtergrond van de persoon; bijvoorbeeld
lager opgeleiden geven meer sociale wenselijke antwoorden en acquiescence:
bevestigen van een positieve uitspraken en ontkennen van negatieve uitspraken,
ongeacht de inhoud van de uitspraak.
2. Persoonlijke eigenschappen van de testleider; bijvoorbeeld verwachtingspatroon van
allochtonen door een autochtone diagnosticus.
*Culturele sensitiviteit van de diagnosticus is noodzakelijk voor een goede testafname.
3. Verschillen in communicatiepatronen tijdens de testsituatie: er zijn allerlei
verwachtingen en normen (: conventies) binnen de testsituatie die anders ervaren
kunnen worden door de testpersoon dan door de diagnosticus; bijvoorbeeld elkaar
wel of niet in de ogen kijken, directheid of het zijn van een man of vrouw.
Item bias: de betekenis of lading van een woord kan in verschillende culturen anders zijn.
Hedendaags is er in Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5) meer
aandacht voor culturele factoren in de diagnostiek → Cultural Formulation Interview
(CFI): instrument dat bedoeld is om het culturele component van een psychische