een
hedendaags
e inleiding
K000459A | WARD D. |
UGENT
,Samenvatting sociologie, geslaagd 1e zit (17/20).
Samenvatting aangepast na het examen en dus aan de verwachtingen
van de prof.
+ maak ook zeker het proefexamen, grote hulp!
Thema 1: Een
eerste
kennismaking
1.1) inleiding
Sociologie
Sociologie is de studie van het menselijk gedrag in een sociale context en
het onderzoekt hoe mensen samenleven, interageren en hoe sociale
structuren hun gedrag beïnvloedt.
1.2) sociologische verbeelding
De sociologische verbeelding is de individuele biografie (=levensloop)
die zeer sterk wordt beïnvloed door het geheel van sociale relaties van een
individu die zelf een specifieke historische oorsprong hebben. Het is ook
het startpunt van een sociologische verklaring (= legt uit hoe mensen
zich gedragen door te kijken naar de invloed van de samenleving.)
,1.3) van gedrag tot samenleving
Gedrag
Het gedrag is simpel gezegd elke (re)actie van een individu. Het bevat 2
componenten:
1. Objectief waarneembaar/ extern component= wordt door
minimum 2 individuen waargenomen, is dus letterlijk waarneembaar (bv.
gebaren, bewegingen, gesproken woorden…)
2. subjectief/ intern component= door enkel 1 persoon waarneembaar
en is dus intern (= motivationele, emotionele, cognitieve en reflexieve
componenten)
Sociaal handelen
Sociaal handelen is het doelgericht handelen, waarbij
handelen dus betekenis krijgt.
Weber stelt dat bij het plannen van het handelen, men
rekening houdt met wat anderen deden, doen, gaan doen. Hij
onderscheid 5 verschillende soorten van handelen:
1. instrumenteel rationeel handelen= Hoe, gegeven de
condities en middelen, het doel zo efficiënt mogelijk bereiken?
(Bv. een boer wilt de hoogste opbrengst)
2. waarderationeel handelen= De handeling is hierop zichzelf
waardevol en niet het realiseren van het doel. Het gedrag is hier dus
afhankelijk van individuele waarden, overtuigingen... (bv. diezelfde boer
gaat naar een begrafenis)
3. affectief handelen= Het handelen wordt gedreven door gevoelens
(bv. die boer huilt op de begrafenis).
4. traditioneel handelen= Handelen uit traditie, gewoonte (bv. die boer
draagt zwarte kleren op de begrafenis).
5. reflexief handelen= ‘stoppen, denken en kiezen ‘, je reflecteert over
je gemaakte keuzes en bepaalt hoe je het in de toekomst zal aanpakken
(bv. de boer bekijkt zijn gemaakte winsten op het einde van het jaar
reflecteert hierover)
Interactie
Interactie is het fenomeen die voorkomt wanneer minstens 2 mensen een
gedeelde/complementaire betekenis aan elkaars handelen geven, dit
, gebeurt aan de hand van ‘opdat motieven’ (= handelen opdat iets
gerealiseerd zou worden) en ‘omdat motieven’ (reageren omdat iemand
een ‘opdat’ motief heeft gegeven)
Men maakt een onderscheid tussen 4 vormen van interactie:
1) conformiteit = De interactie verloopt volgens de betekenis die beide
interactiepartners eraan geven, waarbij omgeving het gedrag van de
individuen sterk beïnvloedt. (Bv. Een student stapt een les binnen, groet
de prof met "Goeiemorgen, professor" en gaat zitten zonder storend
gedrag. De prof knikt en begint de les.).
2) samenwerking = De sociale eenheden willen samen doel bereiken.
3) conflict = Minimum 2 partijen gaan niet akkoord met elkaar en hoe de
interactie moet verlopen (merk wel op dat een gemeenschappelijke vijand
kan leiden naar groepscohesie).
4) ruil = Een (on)gelijke verdeling van kosten en baten (bv. je verwacht
dat je ouders je evenveel aandacht geven als aan je broer/zus)
Uit interacties groeien cultuur (zie thema 2) en structuur (zie thema 3)
Context
Interacties vinden plaats binnen bepaalde context en de context is
afhankelijk van bepaalde factoren:
1) demografische factoren = dit zijn alle factoren die betrekking
hebben op de samenstelling, structuur en evolutie van een bevolking.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds primaire
demografische factoren, dit zijn de basiskenmerken van een bevolking
die meestal onveranderlijk of moeilijk te veranderen zijn, zoals geslacht en
etniciteit bijvoorbeeld, en anderzijds secundaire demografische
factoren, die zijn minder fundamenteel en gevoelig voor
maatschappelijke ontwikkelingen, zoals gezinssamenstelling en
bevolkingsaantal bijvoorbeeld.
2) ecologische factoren = organisatie van culturele en structurele
eenheden ontwikkeld door adaptatie aan fysische leefmilieu
3) materiële/technologische factoren = beheersing van omgeving/
leefmilieu, bevredigen van (basis)behoeften