Hoorcollege + boek aantekeningen
Hoorcollege 1: introductie en onderzoekscyclus
Criminologie = objectwetenschap, dus kijkt naar allerlei verklaringen voor 1 fenomeen
(criminaliteit)
Empirisch onderzoek = onderzoek gebaseerd op ervaringen, waarnemingen en bevindingen
intersubjectiviteit = we kunnen niet streven naar absolute objectiviteit, maar als meerdere
onderzoekers onafhankelijk van elkaar tot hetzelfde subjectieve oordeel komen, nemen we
daar het genoegen mee.
Onderzoek in de criminologie:
1. populatie wil niet worden gekend en niet worden onderzocht → bijv bij ziek kind
willen ze in ziekenhuis wel meewerken, maar in dit vakgebied niet, want bijv
zedendelinquenten melden zich niet snel
2. officiële gegevensbestanden met veel informatie (wel selectief en opgezet voor
andere doeleinden) → met name door politie en justitie, heel veel informatie over
daders die zijn opgepakt bijv, maar geven een onderschatting omdat niet alle delicten
worden aangegeven of worden opgelost. Ook is deze informatie niet voor
onderzoeksdoeleinden opgezet, maar voor operationele en administratieve
doeleinden.
3. gegevens zijn vaak niet normaal verdeeld terwijl dat wel een voorwaarde is voor een
hoge power van heel veel toetsen. Criminaliteit is extreem scheef verdeeld, omdat
een deel nooit een delict pleegt, een ander groot deel dat 1 keer doet, maar een heel
klein deel recidiveert en nog een veel kleiner deel is hoog actief. Ook binnen de
levensloop van daders is het scheef verdeeld, criminaliteit piekt in jeugd en
adolescentie en neemt af na leeftijd van 30 jaar. Ook geografisch is het scheef
verdeeld, criminaliteit vindt veel meer plaats in steden dan op het plattenland en een
heel groot deel van de criminaliteit is vermogenscriminaliteit.
4. gelaagde structuur van gegevens → door bijv meerdere overvallen van dezelfde
dader, of de lagen van slachtoffer naar de strafzaak, of de verschillende verklaringen
van delinquentie. ook kunnen gegevens op verschillende niveaus gemeten zijn.
5. normatief kader → door ethische en normatieve kaders kunnen sommige
experimenten niet uitgevoerd worden. je kan niet voor alles een experimentele en
controlegroep doen, denk bijv aan gevangenisstraf of taakstraf. je wordt met een
reden ingedeeld en dit kan niet willekeurig
6. gevoeligheid (maatschappij, media, politiek) → journalisten laten vaak de nuance van
het onderzoek weg, ze maken het vaak heel breed terwijl het om een specifiek
onderdeel gaat
de onderzochte groep heeft er vaak geen belang bij om informatie te verstrekken
wetenschapsopvattingen
- fenomenologie → bestudering van de mens in relatie tot zijn omgeving. die relatie
onderzoeken door te kijken naar de betekenis die de situatie heeft voor het individu.
- symbolisch interactionisme → interactie tussen mensen en de symbolen die hierbij
worden gebruikt, doen ze dmv participerende observatie (als onderzoeker zoveel
mogelijk in de rol van de onderzochte kruipen). deze symbolen kunnen per cultuur of
persoon variëren.
,- neopositivisme → als de bouwstenen waar zijn, is de daaruit opgebouwde theorie
ook waar. tegenhanger van het kritisch rationalisme.
- kritisch rationalisme → absolute kennis bestaat niet, falsificatie met empirisch
onderzoek. we moeten ervan uitgaan dat iets waar is tot het tegendeel bewezen
wordt, dus eigenlijk kan je nooit zeker weten of iets waar is, maar wel of iets niet
waar is. een theorie is dus voorlopig waar totdat deze wordt gefalsificeerd. ook wel
het falsificationisme. een niet-gefalsifieerde theorie is niet automatisch waar, maar
voorlopig waar. alle kennis is dus voorlopig. alleen maar geïnteresseerd in empirisch
onderzoek.
- empirische onderzoekscyclus komt uit het kritisch rationalisme voort → door
adriaan de groot (hij bedacht ook de cito-toets)
- hij beschreef: elk onderzoek doorloopt de volgende fases:
1) theorie → maakt niet uit waar deze vandaan komt, vaak literatuur (bijv.
is er een verband tussen werk en criminaliteit). een observatie/idee
wat men wil onderzoeken.
2) inductie → onderzoeksvraag concreter maken (bijv. plegen mensen
zonder werk vaker delicten). het algemene idee wordt gevormd tot
een abstracte onderzoeksvraag.
3) deductie → variabelen operationaliseren (wat wordt er verstaan onder
werk, delicten, eigen bedrijf maar zonder inkomsten, is dit dan werk,
etc), dus nog concretere onderzoeksvraag, we gaan precies
aangeven hoe we al die abstracties denken te gaan vaststellen. moet
zo duidelijk zijn dat als de onderzoeker onder de tram komt, iemand
anders moeiteloos verder kan gaan met het onderzoek.
4) toetsing → gegevens verzameld (over werkende/werkloze mensen en
hun criminele gedrag), de uitvoering van het onderzoek in het veld. zo
wordt de hypothese getoetst. onderzoekers moeten hierbij
inwisselbaar en uitwisselbaar zijn (mag geen verschil maken).
daarvoor wordt standaardisatie ingezet: de onderzoekssituatie wordt
zo veel mogelijk gestandaardiseerd.
5) evaluatie → resultaten tegen het licht van bestaande kennis houden.
dus kijken of het onderzoek van voldoende kwaliteit is. meerdere
criteria:
- absolute criteria = als het onderzoek hieraan niet voldoet, moet
de conclusie en de theorie moeten verworpen
- logische consistentie → als de theorie innerlijk
tegenstrijdig is moet het sowieso worden verworpen
- toetsbaarheid → theorie moet toetsbaar zijn, er moet
dus empirie kunnen worden gebruikt om de theorie te
kunnen toetsen. we moeten dus kunnen observeren
- relatieve criteria = worden gebruikt om te kunnen kiezen
tussen twee tegenstrijdige theorieën
- parsimonie → als je twee theorieën hebt moet je bij
gelijke verklaringskracht altijd de voorkeur geven aan
de meest eenvoudige theorie.
- compatibiliteit → als we de keuze hebben uit twee
tegenstrijdige theorieën kiezen we voor de theorie die
het meest aansluit bij reeds bestaande kennis
, na evaluatiefase ontstaan er vaak nieuwe vragen en begint de cirkel dus weer
opnieuw
typen criminologisch onderzoek
- kwantitatief (cijfers/omvang/hoeveelheid etc.) en kwalitatief (antwoord op een
hoe-vraag, soort mensen/motieven etc.) → kunnen ook worden gecombineerd
(mixed methods)
- beschrijvend (meestal het begin, we moeten genoeg info hebben over een fenomeen
voordat we het kunnen verklaren) en verklarend (proberen een fenomeen te
verklaren, ook wel causaliteits- of experimenteel onderzoek, nodig om bijv te kunnen
ingrijpen op criminaliteit)
- micro (of meso) (allerkleinste analyseniveau, individuen, onderzoek naar bepaalde
persoonlijkheidskenmerken op plegen geweld) en macro (grote analyse eenheden,
vaak aggregatie, dus gemiddelde van groot aantal microgegevens, invloed
economische crisis op geweldpleging)
ecologische fout: bevindingen van het ene niveau interpreteren op het andere niveau
→ bijv meer werkloosheid in NL staat in verband met hoger criminaliteitsniveau, er kan dan
niet gezegd worden dat vooral werklozen criminaliteit plegen
- cross-sectioneel (in meerdere generaties van elke leeftijd iemand zoeken, op 1 kort
moment dus. is minder betrouwbaar, maar wel sneller) en longitudinaal (over een
bepaalde tijd objecten volgen, meerdere meetmomenten, willen vraag naar
verandering beantwoorden)
- longitudinaal prospectief; ik start nu en ga het onderzoek in de toekomst doen
- panel = herhaaldelijk onderzochte groep personen
- cohort = groep bestaat uit personen geborten in een bepaald jaar
- longitudinaal retrospectief; ik selecteer nu mensen die 1 bepaalde leeftijd
hebben en vraag of ze op een eerdere leeftijd bijv delicten hebben gepleegd
(nadeel = afhankelijk van geheugen van mensen, dus gegevens minder
betrouwbaar & voordeel = binnen korte tijd resultaten krijgen)
trendstudie = als men op twee of meer meetmomenten wisselende steekproeven gebruikt
- primair (gegevens door onderzoeker zelf gemeten) vs secundair (eerder door iemand
anders gemeten → goedkoop/snel, maar minder controle)
- historisch vs contemporain
- toetsend vs exploratief (verkennender,
niet alleen naar hoeveelheid maar ook
naar de verklaring bijv)
onafhankelijke variabele: altijd de oorzaak,
altijd gemanipuleerd door de onderzoeker
afhankelijke variabele: altijd het gevolg, nooit
gemanipuleerd door onderzoeker
operationalisatie
- conceptuele definitie → geef je antwoord op de vraag: wat wordt verstaan onder….?
, - operationele definitie → beschrijven: hoe ga ik …. meten?. Dus welke handelingen
moeten we verrichten, welke vragen moeten we stellen, etc.
construct = zijn niet direct meetbaar of afleesbaar
hypothetisch construct = abstracte term waarmee naar een niet-uitwending waarneembaar
kenmerk van een persoon wordt verwezen, die wordt verondersteld aanwezig te zijn
confounded = twee kenmerken waarvan je niet weet welke het gevolg verklaren
dubbelblind onderzoek = als de onderzoekers/vrijwilligers etc allemaal niet weten wie in
welke groep hoort
longitudinaal onderzoek = door de tijd metingen verrichten
cross-sectioneel onderzoek = op 1 moment in de tijd kijken
Hoorcollege 2: meten en ethiek
empirisch onderzoek = waarnemingen aan de werkelijkheid verrichten en zo aan gegevens
komen die ons kunnen vertellen in hoeverre een theorie houdbaar is of wat het antwoord op
een vraag is.
meten = het toekennen van waarden (getallen) aan waarnemingen
validiteit = meet ik wat ik wil meten?
betrouwbaarheid = meet ik nauwkeurig?
constructvaliditeit → meten we zuiver het concept dat we willen meten? (nauwkeurig, niet
iets anders)
betrouwbaarheid → in hoeverre is de gemeten waarde representatief voor de werkelijke
waade? hoe nauwkeurig is de meting? observatie = ware score + meetfout. er zit altijd een
meetfout in de meting die je doet, wil je zo klein mogelijk hebben. de oorzaken van een
meetfout zijn:
- verschillen tussen beoordelaars (mensen die de scores toekennen)
- omgevingsfactoren
- instrument
fluctuatie van metingen zijn onbetrouwbaar
betrouwbaarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor constructvaliditeit, maar
betrouwbaarheid is geen voldoende voorwaarde voor constructvaliditeit.
frequenties zijn altijd absolute variabelen!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!