Verschueren en Koomen (2016)
Het doel van diagnostiek is het gericht verzamelen van de vereiste informatie zodat een bepaalde
vraag kan worden beantwoord voor het nemen van een beslissing. Doelen of functies van
diagnostiek:
a) Probleemoplossing: hoe zit het probleem in elkaar, welke factoren spelen een rol en hoe
moet het probleem worden aangepakt. Brede, open probleemstelling in tegenstelling tot
doelen/functies b t/m e.
b) Plaatsingsbeslissing
c) Selectie: kans van slagen
d) Classificatie: categorie waartoe de client behoort
e) Evaluatie: effect van een bepaalde interventie
Diagnostische vraagstellingen:
Verhelderend: ordening van de klachten.
Onderkennend: objectieve beschrijving, niveaubepaling, en classificatie.
Verklarend: probleemoplossing.
Indicerend/adviesgericht: aanbeveling voor interventies. In enge zin: alleen plaatsing (bijv.
speciaal onderwijs). In ruime zin: plaatsing en begeleidingsgerichte diagnostiek.
o Preventief: signaleren van achterstanden om problemen te voorkomen.
o Begeleidingsgericht: onderwijsbehoeften (pedagogisch-didactisch).
o Veranderingsgericht: inschatting van kans op succesvolle interventie.
Evaluatief: monitoring en effectmeting van interventies.
Screening betreft een relatief oppervlakkige informatieverwerving op een naar verhouding breed
gebied en sluit aan bij onderkennende diagnostiek. Het kan ook plaatsvinden in het kader van
preventie, zoals individueel of groepsgewijs op school of bij consultatiebureaus.
Het onderscheid tussen typen diagnostiek helpt de diagnosticus het doel te bepalen (advies,
classificatie, etc.) en te controleren of dit is bereikt. Niet elke hulpvraag vereist alle fasen van de
regulatieve cyclus, en deze wordt niet altijd door één professional volledig doorlopen.
Het HGD-model koppelt de hulpvragen van de cliënt aan het diagnostische proces en de antwoorden
van de diagnosticus. De zeven uitgangspunten zijn:
Doelgericht: gericht op advies voor de aanpak van het probleem.
Transactioneel: wederzijdse beïnvloeding tussen kind en omgeving.
Behoeften centraal: focus op wat het kind nodig heeft, niet op labels.
Ondersteuning van leraren en ouders: belangrijk om het kind effectief te helpen.
Positieve aspecten: aandacht voor sterke kanten van kind, school en omgeving.
Samenwerking: gesprek mét in plaats van over betrokkenen.
Systematisch en transparant: gestructureerde, inzichtelijke werkwijze.
Pijlers van een handelingsgerichte visie op diagnostiek van onderwijsleerproblemen:
Bijdrage van contextfactoren
, o Kind en omgeving beïnvloeden elkaar continu (transactioneel model). De omgeving
beïnvloedt het kind via proximale factoren (bv. instructiekwaliteit) en distale factoren
(bv. ouderbetrokkenheid, die de inzet van de leraar beïnvloedt).
o Een kwetsbaarheid of diathese bij het kind (bv. ongunstig temperament) kan
geactiveerd worden door stressfactoren, terwijl beschermende factoren zoals
veerkracht problematiek kunnen voorkomen.
o De interactie met de leerkracht is cruciaal: sensitief handelen kan een beschermende
rol spelen. Bij goodness-of-fit gaat het om hoe goed de interactie tussen kind en
opvoeder aansluit bij de behoeften van het kind; bij onderwijsleerproblemen
ontstaat vaak een mismatch. Een goede afstemming betreft goed
klassenmanagement, didactische, motivationele en relationele ondersteuning, en
pedagogische begeleiding.
o In elke diagnostische fase is expliciete aandacht voor contextfactoren nodig: intake
(analyse van de onderwijsleer- en opvoedingssituatie), strategiefase
(hypothesevorming op basis van kind- en omgevingsfactoren), onderzoeksfase
(vaststellen van afstemming en contextuele bijdragen), integratie- en
aanbevelingsfase (integrale aanpak gericht op kind en omgeving) en adviesfase
(bespreken van strategieën om interactiepatronen te beïnvloeden).
Taxatie van veranderbaarheid
o Voor een interventie moeten de beperkingen en vrijheidsgraden van de jeugdige en
opvoeder worden verkend om de potentiële handelingsruimte te bepalen. Dit
gebeurt door samen met cliënten te zoeken naar veranderingsmogelijkheden via
oplossingsgericht werken, empowerment of veranderingsgericht diagnosticeren.
o In verschillende fasen wordt de veranderbaarheid of beïnvloedbaarheid van
aspecten van de problematiek getaxeerd:
Intakefase: inzicht verkrijgen in opvattingen, attributies, wensen en
verwachtingen van de betrokken; afstemming met alle partijen.
Strategiefase: hypothese gericht op veranderbare kenmerken van kind,
onderwijsleer- en opvoedingssituatie.
Onderzoeksfase: exploratie van leervermogen en de beïnvloedbaarheid en
handelingsruimte van kinderen en hun opvoeders op sociaal-emotioneel
gebied. Externe condities worden gemanipuleerd om hypotheses te testen,
zoals het effect van negeren op probleemgedrag. Dit biedt inzicht in zowel de
veranderbaarheid van het kind als de opvoedingsmogelijkheden. De
opvoeder kan daarbij registreren wat vooraf gaat aan het gedrag.
(antecedenten) en wat erop volgt (consequenten) om uitlokkende en
bekrachtigende factoren te identificeren.
Integratie- en aanbevelingsfase: benutten van kennis over effectieve
interventies en inschatting van haalbare doelen.
Adviesfase: bespreking van aanbevelingen met leerkracht en/of ouders.
Positieve elementen:
o Beschermende factoren (protectieve factoren) zijn kenmerken van het kind en de
omgeving die, bij risicofactoren, een negatieve ontwikkeling voorkomen.
Bevorderende factoren (promotieve factoren) ondersteunen positieve
veranderingen, ongeacht het risico. Focus op wat goed gaat biedt meer perspectief
en verhoogt motivatie. Dit is van belang in alle fasen:
, Intake- en adviesfase: Bereiken van afstemming tussen school en gezin,
waardoor problemen in proportie worden gezien en het competentiegevoel
van betrokkenen wordt vergroot.
Strategiefase: Positieve kenmerken geven inzicht in de ernst van de
problemen; zonder zicht op deze aspecten is ernst-taxatie niet mogelijk.
Onderzoeksfase: Identificeren van positieve kenmerken voor de leerling en
de leraar. Wanneer gaat het goed, waarom, en kan dit naar andere situaties
worden overgedragen? Het is makkelijker om positieve factoren te
versterken, dan om risicofactoren te verminderen.
Als de context terugkomt, is er vaak ook sprake van veranderbaarheid, omdat je de context vaak kunt
beïnvloeden.
H1 De plaats van diagnostiek binnen het
hulpverleningsproces – Tak et al. (2014)
Psychodiagnostiek helpt bij besluitvorming door:
Betrouwbare en valide beschrijving: onafhankelijk van moment, onderzoeker of toevallige
factoren.
Verklaringen zoeken: inzicht in ontstaan en voortbestaan van problemen.
Verklaringen toetsen: controleren van mogelijke oorzaken.
Interventies bepalen: afstemming op hulpvragers en evaluatie van effecten.
Diagnostisch onderzoek volgt de empirische cyclus van De Groot: observatie – inductie
(hypotheseformulering) – deductie (toetsbare voorspelling afleiden) – toetsing – evaluatie. De
vraagstellingen worden tijdens dit proces steeds specifieker. Onderdelen van diagnostiek:
Screening: Globale beoordeling van problemen en beschermende factoren.
Assessment: Meten van individuele kenmerken (in het Engels soms gebruikt als equivalent
van diagnostiek).
Classificatie: Koppelen van kenmerken aan een bekend beeld.
Monitoring: Volgen van interventie voor bijsturing.
Gericht onderzoek: Toetsen van hypothesen.
Evaluatie: Effect van interventie meten (in het Engels soms gebruikt als equivalent van
diagnostiek).
De regulatieve cyclus betreft de volgende stappen die ieder de empirische cyclus omvatten:
1. Probleemherkenning: Vaststellen van het probleem via screening.
2. Probleemdefiniëring: Onderzoeken van oorzaken door hypothesen te toetsen.
3. Handelingsmogelijkheden: Bepalen van haalbare en effectieve oplossingen via literatuur en
overleg.
4. Interventieplanning: Afstemmen van aanpak op hulpvrager en organisatie.
5. Uitvoering: Monitoren van de implementatie en voortgang.
6. Evaluatie: Beoordelen van effectiviteit en leerpunten.
Redenen voor integratie van de empirische en regulatieve cyclus:
Maakt kritische reflectie mogelijk door aannames te testen en gewenste verandering te
volgen.
, Ondersteunt bijsturing van het behandelproces.
Zorgt voor systematische voortgangsbepaling met terugkoppeling.
Maakt normen en waarden expliciet.
Distantie stelt de hulpverlener in staat objectief te reageren, terwijl nabijheid essentieel is voor het
begrip van de hulpvrager. Bij culturele verschillen helpt kennis en een open en reflectieve houding
misinterpretaties te voorkomen, aangezien taalbarrières en cultuurgebonden percepties van
stoornissen de diagnostiek beïnvloeden.
Explicitering van handelen (wat en waarom) is cruciaal voor samenwerking, zorgverbetering,
verantwoording en aansprakelijkheid, vastgelegd in een dossier. Toestemming van beide ouders is
vereist, waarbij de stem van een 12-16-jarige doorslaggevend is. In geval van een 'conflict van
plichten', zoals bij onveiligheid, mag het beroepsgeheim doorbroken worden.
In het hulpproces ligt aanvankelijk de nadruk op empirisch onderzoek, en later op de invloed van de
interventie, maar deze wisselwerking tussen diagnostiek en hulpverlening blijft in elke fase bestaan.
Balans is cruciaal: "zo kort als mogelijk, zo uitgebreid als nodig."
Hoorcollege 1a
Diagnostiek komt uit het Grieks en betekent ‘beelden kunnen onderscheiden op basis van
verschijnselen’. Het gaat niet alleen om classificeren, maar ook probleemoplossing.
Psychodiagnostiek legt de nadruk op het individu. Wij gaan uit van handelingsgerichte diagnostiek.
Diagnostiek als leer (kwaliteitsbewaking van punt 1-3 door COTAN, punt 4 door NVO)
1. Theorieën en concepten: Kennis van individuele verschillen, omgevingen en ontwikkeling
helpt bij het bepalen van wat als normaal geldt.
2. Meetinstrumenten: Observaties, interviews en tests maken het mogelijk om kenmerken en
gedragingen te kwantificeren en te interpreteren.
3. Testleer/psychometrie: Inzicht in betrouwbaarheid, validiteit en verdelingen in de populatie
is essentieel om scores te duiden.
4. Diagnostisch proces: Normatieve modellen geven gestructureerde stappen van aanmelding
tot advies, waardoor transparantie wordt gewaarborgd.
Het type antwoord dat je zoekt bepaalt het doel van de diagnostiek en tevens het type diagnostiek.
Het antwoord zelf vormt een diagnose: een bepaalde uitspraak waarin de diagnostiek uitmondt.
Typen diagnostiek
1. Preventieve diagnostiek: Niveaubepaling, kan helpen bij verheldering.
2. Verhelderende diagnostiek: Ordenen van klachten en hulpvragen, brede informatie
verzamelen zonder beslissingen.
o Hoe ervaren alle betrokkenen het gedrag van het kind?
3. Onderkennende diagnostiek: Objectieve probleembeschrijving, niveaubepaling, classificatie.
o Wat is er aan de hand met het kind? Waaruit bestaat het probleem?
4. Verklarende diagnostiek: Onderzoeken van oorzaken en instandhoudende factoren.
o Waarom zijn deze problemen er nu? Wat zijn de oorzaken?
5. Indicerende diagnostiek (enge zin): Bepalen of een behandeling of plaatsing geschikt is.
Twee soorten: plaatsing (toewijzen aan de meest geschikte behandeling) en selectie
(beoordelen of een kind geschikt is voor bijv. een opleiding).