Hoofdstuk 1: Biomembraan
Biomembraan: maken een onderscheid tussen binnen en buiten
Eukaryoten: hebben binnen de cel meerdere biomembranen die zorgen voor
compartimentalisatie en DNA strengen zijn omgeven door een celmembraan
- Rol plasmamembraan: Vorm van de cel en controleert de verplaatsing van
moleculen tussen cytoplasma en extracellulaire ruimte
Grootste deel van het membraan om en in de cel: is het cytoskelet.
Verschillende soorten van organellen en kleinere vesikels zijn omgeven door hun eigen
kenmerkende membranen.
Voeren functies uit als: gen expressie, productie energie,...
Onderverdeling van een dierlijke cel
- Cytoplasma: alles binnen de plasmamembraan, behalve de nucleus. Omvat de
organellen.
- Cytosol: het waterige gedeelte van het cytoplasma buiten de organellen.
- Lumen: waterige gedeelte binnen organellen. De vloeistof in het organellen.
Biomembraan is onregelmatig met dieptes en hoogtes, niet vlak
1
,Werking van een elektronenmicroscoop
Er wordt een beelden gevormd door elektronen door een preparaat te sturen, elektronen die
de cel raken lichten niet (een dikker gedeelte).
De rest van de elektronen schieten door en komt terecht op een fluorescente scherm.
Deze elektronen lichten op en kun je de cel zien. Het komt terecht op de detector. Hierdoor
kan men zware en lichte gebieden in kaart brengen.
Vorm membraan: spoorlijn, door amfipatische eigenschap.
Buitenkant en binnenkant: kopjes.
Het midden: staartjes.
Amfipatische eigenschap: molecule dat twee kanten heeft met verschillende
eigenschappen (hydrofiel vs hydrofoob)
Celmembraan zit in een waterachtige structuur en
de staartjes (hydrofoob) houden daar niet van dus
zullen naar elkaar toekomen (binnenkant).
De kopjes houden van water (hydrofiel) dus zitten
aan de buitenkant. Hierdoor ontstaat een dubbele
fosfolipidenlaag.
Dikte membraan: 3-4*10^-9
- Micellen: enkele laag, enkel de hoofdjes zitten langs
de buitenkant.
- Liposomen: dubbele laag. Is beter want anders is
het hydrofoob gedeelte te dik.
Er is veel variabiliteit van biomembraan (RBC vs haarcellen)
Myelineschede: meerdere fosfolipide dubbellagen die rond
een axon zijn gewikkeld.
2
,Twee zijden van fosfolipide laag
- Exoplasmatische zijde: kant die naar buiten wijst (buitenkant van de cel)
- Cytologische zijde: wijst naar cytosol (binnenkant van de cel)
Membranen kunnen met elkaar versmelten of uit membraan kunnen nieuwe membranen
ontstaan. De zijden blijven ALTIJD hetzelfde.
1. Lipiden
Drie soorten:
1. Fosfoglyceriden en plasmalogenen
2. Sfingolipiden
3. Sterolen
Fosfoglyceriden: zijn amfipatische moleculen
Geen molecule kunenn tekenen
Zijn opgebouwd uit glycerol (drievoudige alcohol 3OH)
Reactie zuur en alcohol: ontstaan ethers.
Ether: organische verbinding ontstaan door reactie van zuur + alcohol of suiker
Op de 3OH ontstaan ethers: Triacylglycerol (zeer hydrofoob) ontstaat
Slechts 2 vetzuren vormen een ether. De andere heeft fosfaat. Ontstaan van Fosfatidyl.
Aan het fosfaat kunnen ook andere groepen binden.
3
, Plasmalogen
Een van de esterverbindingen is een ether verbinding geworden.
Zijn glycoproteïne: eiwit met daaraan gekoppeld een of meer suikereenheden,
polysachariden.
Sfingolipiden
Hebben een amfipatische karakter en een basis structuur waar verschillende dingen
aan binden.
- Lange staart: hydrofoob, apolair, lange koolstofketen
- Twee OH en amine: hydrofiel
Als amine reageert met organisch zuur, ontstaat een amide. Er ontstaat Ceramide. Suikers
kunnen hieraan verbinden.
Glycosphingolipide: is een Sfingomyeline en een suiker
Gangliosides: zijn glycosphingolipiden met complexere suikergroepen.
4