Handboek gedrag op school
Hoofdstuk 1) Een goede school
Paragraaf 1.1) Schoolcultuur en schoolklimaat
Het schoolklimaat verwijst naar de kwaliteit en de kenmerken van hoe leerlingen,
leerkrachten en schoolleiding met elkaar omgaan; kortom de sociaal-emotionele omgeving
in de school. schoolcultuur wordt gezien als het geheel van regels, verwachtingen en
normen en waarden over hoe leerlingen, leerkrachten en schoolleiding zich hebben te
gedragen in verschillende situaties op school. Een professionele schoolcultuur is er een waar
iedereen gelijkwaardig is, maar niet gelijk. In zo’n schoolcultuur heerst openheid en spreekt
men elkaar aan op gedrag dat niet bijdraagt aan de doelen van de school. De school
probeert ouders te betrekken en willen ervoor zorgen dat kinderen graag naar school gaan.
Zo’n cultuur heeft dus veel invloed op wat er in je klas gebeurt.
Paragraaf 1.2) Waarom je het niet alleen kunt: onderwijs is een teamsport
Het moet helder zijn waar met zijn allen aan gewerkt wordt en hoe we dat doen. Het is
belangrijk dat een schoolteam zichzelf als team in staat acht kinderen op effectieve wijze iets
te leren. Dat kan alleen als alle teamleden zich veilig voelen. Scholen met een professionele
schoolcultuur durven hoge verwachtingen uit te spreken voor het onderwijs en de
opbrengsten. Cruciaal daarbij is vertrouwen. Als het team consistent is in pedagogisch-
didactische opvattingen, voorkomt dat verwarring en zorgt dit voor veiligheid. Overleg en
samenwerking met collega’s op school is echt nodig. Schoolleiders moeten zorg dragen voor
een gezamenlijke visie en aanpak van gedragsproblemen. Juist de gezamenlijke
verantwoordelijkheid voor de leerlingen hangt nauw samen met een sterk en positief
schoolklimaat.
Paragraaf 1.3) De leerkracht
Een goede relatie tussen leerkracht en leerling zorgt voor minder probleemgedrag. Daarvoor
heb je als leerkracht een bepaalde basishouding en aantal vaardigheden nodig:
1. Zorgen voor een veilig en positief klimaat in je klas
2. Rolmodel zijn: vanuit positieve instelling kinderen leer- en ontwikkelingskansen
bieden. Zelf positief gedrag laten zien. beseffen dat jouw houding, wat je zegt en hoe
je het zegt, zeer belangrijk zijn
3. Zorgen dat kinderen zich in de klas geaccepteerd voelen
4. Sensitief en responsief zijn (kijken met ‘traumabril): je begrijpt dat veel gedrag
voortkomt uit onvermogen en niet uit onwil. Door op die manier te kijken, ben je
beter in staat te zien wat een kind nodig heeft.
5. Je hebt empathie en inlevingsvermogen: jezelf kunnen verplaatsen in een ander
zonder te oordelen.
6. Je bent ‘beschikbaar’: fysieke nabijheid en het gevoel dat een kind bij je terecht kan
7. Je handelt preventief/proactief: problemen proberen te voorkomen door vooruit te
denken en maatregelen te nemen.
8. Bereid zijn om te trainen: getraind worden in het voorkomen van problemen
9. Reactief handelen als het nodig is: ingrijpen wanneer er zich een probleem of situatie
voordoet in de klas.
,Paragraaf 1.4) Ouders
Ouders hebben er belang bij dat het goed gaat met hun kind. Zij kennen de ontwikkeling van
hun kind en hebben vaak al een ‘gebruiksaanwijzing’ ontdekt de meeste ouders willen je
graag helpen hun kind beter te begrijpen. Door met ouders samen te werken is er een
grotere kans dat de aanpakken op school en thuis in elkaar overvloeien. Dat maakt het voor
het kind duidelijker. De relatie tussen kind, school en ouder wordt de gouden of
pedagogische driehoek genoemd, onderwijs maak je samen. Een grote ouderbetrokkenheid
leidt tot beter gedrag en betere schoolprestaties. Ouders zijn erg betrokken bij een
impulsklas. Dit is een klas waar kinderen heen gaan die problemen geven met hun gedrag of
werkhouding. De kinderen hebben zelf gedragsdoelen opgesteld. Daarbij worden ze
geholpen door impulsbegeleiders en door hun ouders.
Paragraaf 1.5) Zorg in school
Sinds de invoering van de Wet passend onderwijs (2014) zijn er met zorgleerlingen in de
school. Ook de nieuwe Jeugdwet (2015) heeft tot doel eerder te kunnen ingrijpen als er
problemen zijn en kinderen dicht bij huis op school te houden. Scholen stellen nu iedere vier
jaar het schoolondersteuningsprofiel vast, waarin zij aangeven hoe zij passend onderwijs
willen vormgeven. De Adviesraad Passend Onderwijs pleit voor betere en nauwere
samenwerking tussen onderwijs- en zorgprofessionals. Passend onderwijs vergt behalve een
goede zorgstructuur in de school ook wat van leerkrachten in de klas. Leerkrachten geven
over het algemeen aan onvoldoende geschoold te worden op het gebied van passend
onderwijs. Er zijn grenzen aan wat scholen kunnen, gegeven de huidige organisatie van ons
onderwijs. Sommige leerlingen kun je nog ondersteunen binnen het reguliere onderwijs.
Andere leerlingen lijken beter naar het so of sbo te kunnen gaan.
Hoofdstuk 2) Preventief werken
Paragraaf 2.1) Probleemgedrag
Ieder kind vertoont weleens lastig gedrag. Zodra er sprake is van regelmatig ongewenst
gedrag dat storend is voor de omgeving, of het leren in de weg zit, spreken we van een
gedragsprobleem. Dit ontstaat door verkeerde interactie tussen kind en omgeving.
Probleemgedrag is gebonden aan iets uit de omgeving, het is het gevolg van een mismatch.
Probleemgedrag kan worden aangepakt en is oplosbaar. Als het kind zich aanhoudend
negatief of agressief gedraagt en het zijn dagelijks functioneren beperkt, is er sprake van een
gedragsstoornis. Je spreekt van een stoornis als deze niet te verhelpen is, het is iemands
neurobiologische aanleg (genetische kwetsbaarheid). Met een stoornis word je geboren.
Door een samenspel met allerlei omgevingsfactoren komt de stoornis al of niet in meer of
mindere mate tot ontwikkeling. Een stoornis verdwijnt in principe niet, het is permanent.
Wel kun je proberen de beperkingen die de stoornis met zich mee kan brengen, te
verminderen. Een stoornis is dus de oorzaak van de problemen, maar wel in relatie tot de
omgeving. Zie bij een stoornis de diagnose als globale informatie en kijk vooral naar het kind
(niet elk kind met zelfde stoornis heeft baat bij dezelfde oplossingen) en zijn omgeving en
naar je eigen handelen; stel een stoornis niet gelijk aan ‘probleemgedrag’.
Gedrag dat leerkrachten meestal probleemgedrag noemen, is externaliserend gedrag. Het is
gedrag dat je opmerkt, de omgeving heeft er last van (bijv. dwingend, onrustig, oneerlijk,
druk, snel beledigd, weinig motivatie). Externaliserende gedragsproblemen worden het
meest opgemerkt, en dat is logisch want de klas en de leerkracht hebben er last van.
,Internaliserend probleemgedrag is gedrag dat je (bijna) niet opmerkt. Kinderen die dit
vertonen hebben er voornamelijk zelf last van (bijv. moeilijk contact maken, stil zijn, weinig
aansluiting hebben). Internaliserend gedrag wordt niet vaak herkend als probleemgedrag,
maar kan dat wel degelijk zijn.
Als je gedrag concreet maakt (zonder eigen interpretaties) heb je beter zicht op wat er niet
goed gaat en kun je dus effectiever proberen wat te veranderen. Ook is het belangrijk om de
context bij het gedrag te beschrijven (welke situatie, hoe reageer jij etc.). als een kind
probleemgedrag vertoont, moet je bekijken waar dat aan ligt. Je moet niet alleen kijken naar
of het kind zijn gedrag moet veranderen, maar ook wat er in zijn omgeving moet
veranderen. Het meervoudig risicomodel van Van der Ploeg gaat ervan uit dat in de
omgeving van het kind een aantal risicofactoren zijn die de kans op probleemgedrag
vergroten (bijv. gezinssituatie, omgeving, leeftijd, vrienden). Daarnaast zijn er gelukkig ook
beschermende factoren die de kans op probleemgedrag kunnen verminderen. Zie het geheel
als systeem: thuis- of klassensituatie, kind en leerkracht. Elk deel van het systeem heeft
invloed, maar je kunt als leerkracht niet alles ‘even’ veranderen. Het brein verwerkt prikkels,
die komen uit de externe omgeving (om je heen) of de interne omgeving (je eigen lijf).
Paragraaf 2.2) De rol van de leerkracht
Kinderen moeten het voor ons vanzelfsprekende gedrag leren. Het kind is niet hetzelfde als
zijn gedrag, het zijn twee losse componenten. Een ABC-schema is een manier om naar
gedrag te kijken. Je kijkt naar het gedrag dat vertoond wordt (Behaviour), wat eraan
voorafgaat (Antecedents) en wat er daarna gebeurt (Consequenses). Bij oplossingsgericht
werken wordt er vooral gekeken naar wanneer het probleem zich niet of minder voordoet.
Klassenmanagement wordt gezien als het scheppen van voorwaarden voor effectief
onderwijs en wort gezien als de belangrijkste sleutel tot goede resultaten van het kind. Om
tot leren te kunnen komen, moeten kinderen zich veilig voelen en moeten ze het naar hun
zin hebben bij jou. Zet daarom in op de relatie met kinderen. Een aanraking moet een
pedagogisch doel dienen en moet natuurlijk veilig zijn in de beleving van het kind. Een
andere vaardigheid die leerkrachten moeten beheersen, is het relativeren van het
ongewenst gedrag. Het is ‘verkeerd gedrag’ en niet meer dan dat. Eigenlijk zou het kind na
afhandeling van een misstap alweer met een schone lei moeten kunnen beginnen, dus
dezelfde dag nog. Kleuters leren vooral door ‘zien’. Goed voorbeeldgedrag (modelen) van de
leerkracht is dan ook erg belangrijk. Een leerkracht die dat gedrag ook verwoordt, is bewust
bezig met het aanleren van ‘goed’ gedrag. Daarnaast is het belangrijk om vooral het goede
gedrag van andere kinderen te benoemen. Om kinderen te leren hoe het op school hoort is
een positieve stroom nodig.
Het is belangrijk om als leerkracht op je taalgebruik te letten. Vermijd de woorden altijd,
nooit, iedereen en niemand als je praat over gedrag (gebruik de woorden nog niet en al).
Specifieke feedback over het gedrag dragen bij aan gedragsveranderingen (niet ‘wat goed’,
maar ‘wat goed dat je de stoelen vast op tafel zet’). Probeer in de klas positieve controle uit
te oefenen, benoem wat goed gaat. Gebruik bij het benoemen van iets dat fout gaat de ik-
boodschap. Daarnaast is het goed als je de verhouding complimenten en correctie in de
gaten houdt (verhouding 4:1, tegenover 1 keer kritiek moeten 4 complimenten staan
relatie blijft positief). Kleuters moeten woorden leren om emoties te duiden. Onvoldoende
taalbeheersing betekent meer risico op gedragsproblemen. Taal heb je namelijk nodig om je
, gedrag te kunnen sturen. Een ‘extreem’ voorbeeld zijn leerlingen met een
taalontwikkelingsstoornis (TOS); je onmacht in het verwoorden van wat je voelt, of de
schooldag negatief ervaren omdat je zaken niet voor elkaar krijgt, kan zorgen voor angst,
schaamte en niet zelden ‘probleemgedrag’. Taal kan dus helpen bij het voorkomen van
gedragsproblemen. Bij sociaal emotioneel leren (SEL) zijn er vijf competenties: besef van
jezelf, zelfmanagement, keuzes maken, relaties kunnen hanteren, besef van een ander. Zorg
ervoor dat je als leerkracht voorspelbaar bent, vertel wat je gaat doen en doe dit dan ook.
Handel daarnaast zo consequent mogelijk. Als een afspraak niet voor iedereen geldt, kun je
dat gewoon uitleggen; kinderen kunnen prima met deze ongelijkheid omgaan.
Paragraaf 2.3) Werken aan een goed klassenklimaat
In het algemeen zijn er een aantal punten die preventief werken op gedragsproblemen. Zet
allereerst in op de relatie met kinderen. De relaties tussen jonge kinderen en hun leerkracht
dragen bij aan hun sociale en emotionele ontwikkeling. Het is belangrijk om als leerkracht te
kijken naar wat je eigen aandeel in de relatie is. Bekijk ook zo nu en dan hoe de kinderen
kijken en maak eventueel een praatje. Daarnaast is het ook belangrijk dat je de relaties
tussen de leerlingen onderling bewaakt. Zorg ook voor de leerlingen voor een duidelijke,
voorspelbare omgeving. Daarnaast is het belangrijk dat je zorgt voor een goed
klassenmanagement (schooldag plannen, inrichting lokaal, duidelijke afspraken). In een
positieve leeromgeving is sprake van weinig conflict en/of storend gedrag, makkelijke
overgangen van de ene aar de andere activiteit en respectvolle communicatie, en zijn
leerlingen gefocust op de taken die ze moeten uitvoeren. Het is belangrijk dat je als leraar
zorgt voor goede lessen (duidelijke opbouw, duidelijk wat er van de leerlingen verwacht
wordt). Zorg ook dat je goed volgbaar bent voor leerlingen (oogcontact zoeken, naam
noemen na een vraag, vast teken gebruiken als je wat tegen de groep wil zeggen, bijv.
stilteteken). Geef ook een groep verantwoordelijkheid (bijv. samen afspraken maken, eigen
werk nakijken etc). Hanteer duidelijke regels. Zorg ook dat de leerlingen veel
succeservaringen opdoen en benoem die ook. Ook is het belangrijk dat je veel van je groep
verwacht en dit ook uitspreekt hebben van hoge verwachtingen zorgt dat leerlingen zich
sneller ontwikkelen en meer leren (Rosenthal-effect). Het is ook belangrijk dat je iedereen
gelijkwaardig behandeld, maar niet gelijk. Het is belangrijk dat je vooral benoemt wat goed
gaat. Gebruik ook het positieve tegendeel (rustig lopen i.p.v. niet rennen). Het is ook
belangrijk om leerlingen autonomie te geven.
Begin al met groepsvorming vóór het schooljaar gestart is (bijv. door na te denken waar je de
kinderen neerzet). Door groepjes regelmatig te veranderen leren kinderen met anderen te
werken en wordt de klas een hechtere groep. Een instrument om klassenklimaat te
onderzoeken is de CLASS; kijkt onder andere naar de mate van emotionele en didactische
ondersteuning en de organisatie in de klas. Een ander te gebruiken instrument is de
klimaatschaal; meet relaties tussen kinderen onderling en leerling en leerkracht door naar
volgende te kijken: onderlinge leerlingrelaties, sfeer in de groep, groepsdynamische
aspecten, jouw leerkrachtvaardigheden, klassenmanagement en interactie. Er zijn
verschillende fases in het groepsvormingsproces.
1. Forming: verkenningsfase. Groep is erg rustig. Kinderen zijn bezig met zichzelf en hoe
ze overkomen op anderen. ze vragen zich vooral af of ze (nog) bij de groep (willen)
horen en of ze zichzelf kunnen zijn. Leerkracht moet laten merken dat de groep veilig