Introductie in de statistiek I
Kans ➔ deel van het totaal
Risico ➔ kans op iets onprettigs
Incidentie ➔ aantal mensen die ziek worden in een bepaald moment
Prevalentie ➔ het aantal zieken op 1 moment
Relatief risico (RR) ➔ uitkomstmaat die het risico op een uitkomst tussen twee groepen vergelijkt.
Het RR is de verhouding tussen 2 risico's
Het RR om ziek te zijn is de verhouding tussen twee prevalenties
Het RR om ziek te worden is de verhouding tussen twee incidenties
Validiteit ➔ afwezigheid van systematische fouten = geldigheid, meten wat je wilt weten.
Betrouwbaarheid ➔ afwezigheid van toevallige fouten = precisie, herhaalbaarheid,
reproduceerbaarheid, nauwkeurigheid en geringe meetfouten
Betrouwbaarheid is een voorwaarde voor de validiteit
Systematische fout ➔ er gaat systematisch iets fout, de meting/het onderzoek is niet valide.
Bijvoorbeeld: als je RR gaat meten, en de bloeddrukmeter is niet goed geijkt en geeft in plaats van
120 mmHg telkens (systematisch) 140 mmHg aan. De uitspraak dat iedereen dan hypertensie zou
hebben is onjuist, wat de meting dus niet valide maakt.
Toevallige fout ➔ een fout die toevallig ontstaat en waarschijnlijk niet zou gebeuren bij herhaling van
het onderzoek.
Validiteit:
* Meetinstrument (construct validiteit (meet ik het beoogde construct), face validity (deskundigheid),
inhoudsvaliditeit (volledigheid))
* Design (interne validiteit en externe validiteit)
Interne validiteit ➔ hoe goed kloppen de conclusies? Afwezigheid van bias en andere storende
factoren.
Externe validiteit ➔ gelden mijn conclusies breder dan alleen mijn steekproef/onderzoek.
Hoe sterk extern valide hoe minder sterk de interne validiteit en hoe sterker de interne validiteit hoe
zwakker de externe validiteit.
Onderzoekseenheden ➔ personen, patiënten groepen, regio’s etc.
De kenmerken/eigenschappen van de onderzoekseenheden zijn variabelen.
Soorten variabelen:
- Continue variabelen ➔ variabelen als lengte, gewicht, buitentemperatuur, tijd, enzovoort. Continue
variabelen kunnen allerlei tussenwaarden aannemen.
- Discrete variabelen ➔ variabelen die geen tussenwaarden kunnen aannemen. Bijvoorbeeld het
aantal kinderen in een gezin, een score op een toets van veertig meerkeuzevragen, leeftijd,
schoenmaat
- Dichotome/nominale variabelen ➔ variabele die slechts twee waarden kan aannemen.
Bijvoorbeeld: ja of nee, geslacht (man of vrouw) of een testresultaat (positief of negatief).
Kans ➔ deel van het totaal
Risico ➔ kans op iets onprettigs
Incidentie ➔ aantal mensen die ziek worden in een bepaald moment
Prevalentie ➔ het aantal zieken op 1 moment
Relatief risico (RR) ➔ uitkomstmaat die het risico op een uitkomst tussen twee groepen vergelijkt.
Het RR is de verhouding tussen 2 risico's
Het RR om ziek te zijn is de verhouding tussen twee prevalenties
Het RR om ziek te worden is de verhouding tussen twee incidenties
Validiteit ➔ afwezigheid van systematische fouten = geldigheid, meten wat je wilt weten.
Betrouwbaarheid ➔ afwezigheid van toevallige fouten = precisie, herhaalbaarheid,
reproduceerbaarheid, nauwkeurigheid en geringe meetfouten
Betrouwbaarheid is een voorwaarde voor de validiteit
Systematische fout ➔ er gaat systematisch iets fout, de meting/het onderzoek is niet valide.
Bijvoorbeeld: als je RR gaat meten, en de bloeddrukmeter is niet goed geijkt en geeft in plaats van
120 mmHg telkens (systematisch) 140 mmHg aan. De uitspraak dat iedereen dan hypertensie zou
hebben is onjuist, wat de meting dus niet valide maakt.
Toevallige fout ➔ een fout die toevallig ontstaat en waarschijnlijk niet zou gebeuren bij herhaling van
het onderzoek.
Validiteit:
* Meetinstrument (construct validiteit (meet ik het beoogde construct), face validity (deskundigheid),
inhoudsvaliditeit (volledigheid))
* Design (interne validiteit en externe validiteit)
Interne validiteit ➔ hoe goed kloppen de conclusies? Afwezigheid van bias en andere storende
factoren.
Externe validiteit ➔ gelden mijn conclusies breder dan alleen mijn steekproef/onderzoek.
Hoe sterk extern valide hoe minder sterk de interne validiteit en hoe sterker de interne validiteit hoe
zwakker de externe validiteit.
Onderzoekseenheden ➔ personen, patiënten groepen, regio’s etc.
De kenmerken/eigenschappen van de onderzoekseenheden zijn variabelen.
Soorten variabelen:
- Continue variabelen ➔ variabelen als lengte, gewicht, buitentemperatuur, tijd, enzovoort. Continue
variabelen kunnen allerlei tussenwaarden aannemen.
- Discrete variabelen ➔ variabelen die geen tussenwaarden kunnen aannemen. Bijvoorbeeld het
aantal kinderen in een gezin, een score op een toets van veertig meerkeuzevragen, leeftijd,
schoenmaat
- Dichotome/nominale variabelen ➔ variabele die slechts twee waarden kan aannemen.
Bijvoorbeeld: ja of nee, geslacht (man of vrouw) of een testresultaat (positief of negatief).