Present Simple
grammar
ENGLISH present
Gebruik: Feiten, gewoontes, en vaste schema’s.
Signaalwoorden: always, often, every day, usually.
Vorm: Hele werkwoord (+ s bij he/she/it).
Voorbeeld: She visits her grandmother every Sunday.
Present Continuous
Gebruik: Acties die nu bezig zijn of tijdelijke situaties.
Signaalwoorden: now, at the moment, currently.
Vorm: am/is/are + werkwoord + ing.
Voorbeeld: She is visiting her grandmother right now.
Present Perfect
Gebruik: Acties die in het verleden zijn begonnen en nog steeds doorgaan, of
waarvan het resultaat nog zichtbaar is in het heden.
Signaalwoorden: ever, never, just, already, yet, for, since.
Vorm: have/has + voltooid deelwoord (werkwoord + ed of onregelmatig).
Voorbeeld: She has visited her grandmother several times.
, Past Simple
grammar
ENGLISH past
Gebruik: Acties die in het verleden zijn gebeurd en volledig zijn afgelopen.
Signaalwoorden: yesterday, last week, in 2010.
Vorm: Werkwoord + ed (of onregelmatig).
Voorbeeld: She visited her grandmother yesterday.
Past Continuous
Gebruik: Acties die op een specifiek moment in het verleden bezig waren, vaak
onderbroken door een andere actie.
Signaalwoorden: while, when.
Vorm: was/were + werkwoord + ing.
Voorbeeld: She was visiting her grandmother when it started to rain.
grammar
ENGLISH present
Gebruik: Feiten, gewoontes, en vaste schema’s.
Signaalwoorden: always, often, every day, usually.
Vorm: Hele werkwoord (+ s bij he/she/it).
Voorbeeld: She visits her grandmother every Sunday.
Present Continuous
Gebruik: Acties die nu bezig zijn of tijdelijke situaties.
Signaalwoorden: now, at the moment, currently.
Vorm: am/is/are + werkwoord + ing.
Voorbeeld: She is visiting her grandmother right now.
Present Perfect
Gebruik: Acties die in het verleden zijn begonnen en nog steeds doorgaan, of
waarvan het resultaat nog zichtbaar is in het heden.
Signaalwoorden: ever, never, just, already, yet, for, since.
Vorm: have/has + voltooid deelwoord (werkwoord + ed of onregelmatig).
Voorbeeld: She has visited her grandmother several times.
, Past Simple
grammar
ENGLISH past
Gebruik: Acties die in het verleden zijn gebeurd en volledig zijn afgelopen.
Signaalwoorden: yesterday, last week, in 2010.
Vorm: Werkwoord + ed (of onregelmatig).
Voorbeeld: She visited her grandmother yesterday.
Past Continuous
Gebruik: Acties die op een specifiek moment in het verleden bezig waren, vaak
onderbroken door een andere actie.
Signaalwoorden: while, when.
Vorm: was/were + werkwoord + ing.
Voorbeeld: She was visiting her grandmother when it started to rain.