Breedteligging en temperatuur
De zon is een ‘kachel’ die de aarde verwarmt. Maar de zon
geeft niet overal op aarde evenveel warmte af. De
breedteligging van een plaats is van grote invloed op de
temperatuur. Op hoge breedte , dus in de poolstreken, is
het koud. Op lage breedte , dus in de tropen, is het warm.
Die temperatuurverschillen hebben te maken met de
hoogte van de zon.
● De aarde is een bol. De zonnestralen vallen in de
poolstreken daardoor schuin op het aardoppervlak.
Schuine zonnestralen geven minder warmte dan loodrechte. Dat komt doordat ze een groter
oppervlak moeten verwarmen dan loodrechte stralen.
■ In de tropen staat de zon midden op de dag heel hoog. De zonnestralen vallen dan bijna loodrecht
op het aardoppervlak. De schaduwen zijn kort. Loodrechte zonnestralen geven veel warmte. Ze
moeten maar een klein oppervlak verwarmen.
● Er is nog een oorzaak waardoor rechte stralen meer warmte afgeven dan schuine. In de lucht
bevinden zich wolken en stofdeeltjes. Een deel van de zonnestralen botst daar tegenaan en kaatst
terug het heelal in. Schuine stralen moeten een langere weg afleggen door de dampkring dan rechte.
Ze komen dus meer wolken en stofdeeltjes tegen om tegenaan te botsen.
Luchtstreken en isothermen
► Isothermen zijn lijnen die plaatsen met een gelijke
temperatuur met elkaar verbinden (iso = gelijk, thermos =
warmte). Met isothermen kun je luchtstreken begrenzen.
Dit noem je de thermische begrenzing. De thermische
begrenzing is preciezer dan de wiskundige begrenzing
(B39) met breedtecirkels . De vraag is: welke isothermen
kies je als grens?
● De grens voor de tropen vind je door te kijken naar de
plantengroei. Een kenmerkende boom in de tropen is de
kokospalm. Die groeit alleen maar in gebieden waar het
zelfs in de winter niet kouder wordt dan 18 °C. De isotherm
van 18 °C in de koudste maand is dus de palmgrens en
tegelijk de grens van de tropen.
● Bij de grens van de poolstreken kijk je ook naar de
plantengroei. Kenmerkend is dat daar geen bomen groeien.
Naaldbomen en berken kunnen alleen groeien als het ’s
zomers gemiddeld minstens 10 °C is. Daarom neem je als grens voor de poolstreken de 10 °C-
isotherm van de warmste maand. Dat is de boomgrens : de lijn waarboven het te koud is voor
boomgroei.
, Temperatuur boven land en boven zee
► Het aardoppervlak bestaat voor 29% uit land en voor 71% uit water. De stralen van de zon vallen
dus of op land of op water. Dat verschil is heel belangrijk voor de temperatuur . De opwarming en
afkoeling van land gaan namelijk anders dan die van water.
● Je kunt het verschil merken als je op een zomerse dag over het strand loopt. Het zand is soms zo
heet dat het pijn aan je voeten doet. Het is veel warmer dan het koele zeewater. ’s Avonds is dat heel
anders. Het zand is flink afgekoeld, maar de temperatuur van het zeewater is niet veranderd. Het is
nog net zo lekker als ’s middags. Voor je gevoel is het zelfs warmer dan overdag. Van dit
‘strandvoorbeeld’ kun je twee dingen leren.
1) Land wordt warmer dan water, maar ook kouder.
2) Land wordt sneller warm en sneller koud dan water.
● Dat verschil in opwarming en afkoeling heeft ook gevolgen voor de temperatuur van de lucht
erboven.
■ Boven zee zal de luchttemperatuur nooit erg hoog en ook nooit erg laag zijn. De zee heeft dan ook
een matigende invloed op de temperatuur.
■ Boven land kan de lucht erg warm maar ook erg koud worden. De temperatuur kan ook heel snel
wisselen.
Aanlandige en aflandige winden
► De windrichting heeft veel invloed op de
temperatuur. In de Nederlandse winter brengt een
oostenwind vorst en een westenwind dooi. ’s
Zomers zorgt de oostenwind in Nederland voor
warmte en de westenwind voor afkoeling.
● Dat heeft te maken met de herkomst van de lucht.
De oostenwind is afkomstig van het vasteland van Europa, het is een landwind . De westenwind
komt van de Atlantische Oceaan, het is een zeewind . Zeewinden noem je aanlandige winden ,
landwinden noem je aflandige winden . Een aanlandige wind heeft in de zomer een ander effect op
de temperatuur dan in de winter. Hoe dat komt, zie je in het figuur. Ook een landwind werkt ’s
zomers anders dan ’s winters.
■ Bij een aanlandige wind wordt het in de zomer minder warm (verkoeling) en in de winter minder
koud (dooi).
■ Bij een aflandige wind wordt het in de zomer warmer en in de winter kouder (vorst).