Biologie Thema 3 Voortplanting
3.1
Puberteit: periode waarin veel lichamelijke veranderingen ontstaan
Adolescentie: periode waarin de geestelijke ontwikkeling ontstaat
Hormonen: chemische stoffen die door hormoonklieren aan het bloed worden
afgegeven. Deze komen door het bloed bij alle cellen. Ze zorgen voor processen
zoals groei, stofwisseling en voortplanting.
Cel communicatie: als cellen informatie uitwisselen.
Geslachtshormonen: hormonen die een rol spelen bij de voortplanting.
Testosteron: mannelijke geslachtshormoon
Primaire geslachtskenmerken: kenmerken die een kind bij de geboorte heeft.
Secundaire geslachtskenmerken: kernmerken die tijdens de pubertijd komen.
Territorium: gebied dat een dier verdedigt.
Balts: handelingen die dieren uitvoeren voorafgaande aan de paring
Seksuele selectie: wanneer selectie plaatsvind op grond van eigenschappen die de
kans op voortplanting bevorderen.
3.2
Replicatie: ontstaan van kopieën van de DNA-moleculen
Mutaties: veranderingen in het DNA die bijvoorbeeld tijden de replicatie ontstaan.
Sommige mutaties kunnen geen invloed hebben maar andere wel.
Ongeslachtelijke voortplanting: er is maar een organisme nodig d.m.v. uitlopers,
knollen en poliepen.
Geslachtelijke voortplanting: 2 individuen voor nodig. De kern van een cel smelt
samen met een andere kern, dit heet bevruchting.
Gameten: geslachtscellen
Voordelen geslachtelijke seks:
1. erfelijke informatie wordt vermengd (recombinatie) (variatie)
2. door variatie kunnen nakomelingen verschillen en andere eigenschappen
hebben. Ze kunnen dus makkelijker overleven.
3.3
Karyogram: weergave van chromosomenparen
Diploïd: cellen met een dubbele set chromosomen.
Haploïd: cellen met een enkele set chromosomen
2N: aantal van 46 chromosomen. Met N wordt dan het aantal verschillende
chromosomen bedoeld en met 2 wordt aangegeven dat het om paren gaat. Een
diploïde cel bevat dus altijd 2N chromosomen een haploïde altijd N.
Zygote: bevruchte eicel. Deze is dus diploïd en bevat 2N chromosomen.
Geslachtscellen ontstaan bij: mannen teelballen
Vrouwen eierstokken
Meiose: proces waarbij geslachtscellen ontstaan:
Meiose 1: hierbij ontstaan uit een diploïde cel, 2 haploïde cellen
Meiose 2: hierbij worden de chromatiden uiteen getrokken.
3.1
Puberteit: periode waarin veel lichamelijke veranderingen ontstaan
Adolescentie: periode waarin de geestelijke ontwikkeling ontstaat
Hormonen: chemische stoffen die door hormoonklieren aan het bloed worden
afgegeven. Deze komen door het bloed bij alle cellen. Ze zorgen voor processen
zoals groei, stofwisseling en voortplanting.
Cel communicatie: als cellen informatie uitwisselen.
Geslachtshormonen: hormonen die een rol spelen bij de voortplanting.
Testosteron: mannelijke geslachtshormoon
Primaire geslachtskenmerken: kenmerken die een kind bij de geboorte heeft.
Secundaire geslachtskenmerken: kernmerken die tijdens de pubertijd komen.
Territorium: gebied dat een dier verdedigt.
Balts: handelingen die dieren uitvoeren voorafgaande aan de paring
Seksuele selectie: wanneer selectie plaatsvind op grond van eigenschappen die de
kans op voortplanting bevorderen.
3.2
Replicatie: ontstaan van kopieën van de DNA-moleculen
Mutaties: veranderingen in het DNA die bijvoorbeeld tijden de replicatie ontstaan.
Sommige mutaties kunnen geen invloed hebben maar andere wel.
Ongeslachtelijke voortplanting: er is maar een organisme nodig d.m.v. uitlopers,
knollen en poliepen.
Geslachtelijke voortplanting: 2 individuen voor nodig. De kern van een cel smelt
samen met een andere kern, dit heet bevruchting.
Gameten: geslachtscellen
Voordelen geslachtelijke seks:
1. erfelijke informatie wordt vermengd (recombinatie) (variatie)
2. door variatie kunnen nakomelingen verschillen en andere eigenschappen
hebben. Ze kunnen dus makkelijker overleven.
3.3
Karyogram: weergave van chromosomenparen
Diploïd: cellen met een dubbele set chromosomen.
Haploïd: cellen met een enkele set chromosomen
2N: aantal van 46 chromosomen. Met N wordt dan het aantal verschillende
chromosomen bedoeld en met 2 wordt aangegeven dat het om paren gaat. Een
diploïde cel bevat dus altijd 2N chromosomen een haploïde altijd N.
Zygote: bevruchte eicel. Deze is dus diploïd en bevat 2N chromosomen.
Geslachtscellen ontstaan bij: mannen teelballen
Vrouwen eierstokken
Meiose: proces waarbij geslachtscellen ontstaan:
Meiose 1: hierbij ontstaan uit een diploïde cel, 2 haploïde cellen
Meiose 2: hierbij worden de chromatiden uiteen getrokken.