A schema
1.Vul het der-schema in: (zie blz 154 nr. 14)
naamval m v o mv
1e= onderwerp
3e= meewerkend voorwerp
4e= lijdend voorwerp
2. Vul het ein-schema in: (zie blz 154 nr. 15)
naamval m v o mv
1e = onderwerp
3e= meewerkend vw
4e= lijdend vw
B voorzetsels
B1.Vertaal de voorzetsels: (zie blz 156 nr. 18)
1. Mit
2. Nach
3. Bei
4. Seit
5. Von
6. Zu
7. Aus
8. Welke naamval hebben deze voorzetsels?
B2.Vertaal de voorzetsels: (zie blz 156 nr. 19)
1. Door
2. Voor
3. Zonder
4. Om
5. Tot
6. Tegen
7. Langs
8. Welke naamval hebben deze voorzetsels?
9. Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?
10. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?
11. Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp (3e naamval) te vinden
1.
• Jouw
• Zijn
• Haar
• Ons