Leerdoelen medische kennis
Weeknummer 1:
1. Na bestudering van de leerstof weet je de definitie van
anatomie.
Anatomie gaat over de bouw van het lichaam.
2. Na bestudering van de leerstof weet je de definitie van
fysiologie.
Fysiologie gaat over de functies van het levende lichaam.
3. Na bestudering van de leerstof begrijp je wat functionele
anatomie inhoudt.
De combinatie van anatomie en fysiologie noem je functionele
anatomie. Functionele anatomie behandelt de bouw van het
menselijk lichaam in directe relatie met de lichaamsfuncties.
4. Na bestudering van de leerstof begrijp je hoe belangrijk
topografische kennis is voor de bestudering van anatomie en
fysiologie.
Topografie beschrijft de plaats- en richtingaanduidingen van de
lichaamsstructuren.
5. Na bestudering van de leerstof weet je wat bedoeld wordt
met de anatomische houding.
6. Na bestudering van de
leerstof kun je de belangrijkste lichaamsvlakken benoemen.
Sagittaal Loopt van voor naar achter door het lichaam en
verdeelt het lichaam in een linker- en rechterdeel.
Frontaal Verdeelt het lichaam in een voor- en een
achterkant.
Transversaal Verdeelt het lichaam in de boven- en
onderkant.
7. Na bestudering van de leerstof ken je de meest gebruikte
plaatsaanduidingen in de Terminologia Anatomica.
Plaatsaanduidingen:
o Ventraal – Dorsaal.
o Anterior – Posterior.
, o Centraal – Perifeer.
o Craniaal – Caudaal.
o Superior – Inferior.
o Lateraal – Mediaal.
o Proximaal – Distaal.
o Sinister – Dexter.
o Internus – Externus.
8. Na bestudering van de leerstof ken je de topografische
indeling in bouwelementen en lichaamsholten met hun
organen en vliezen.
De weke delen rond skeletdelen bestaan van binnen naar
buiten uit:
o Skeletspieren die met pezen vastzitten aan de
botstukken.
o Spierfascie, een stevige bindweefselmantel rondom de
spier; gaat aan de spieruiteinden over in de pees.
o Algemene fascie, de buitenste binweefselmantel die alle
eronder liggende structuren omgeeft.
o Onderhuids losmazig bindweefsel.
o Huid; bij de lichaamsopeningen gaat de huid over in
slijmvlies.
De lichaamsholten zijn de schedelholte, het wervelkanaal, de
borstholte en de buikholte.
o Schedelholte en wervelkanaal bevatten het
zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel, dat door de
schedelbeenderen en de wervels beschermd wordt.
o De borstholte wordt gevormd door de thorax en het
diafragma. Het mediastinum is de ruimte tussen de
longen en bevat het hart, de luchtpijp, de slokdarm en
de grote bloedvaten.
In de buikholte liggen; maag, darmen, lever, galblaas,
alvleesklier, milt, nieren en urinewegen, en – bij de vrouw-
geslachtsorganen.
De bekkenbodem bestaat vooral uit spieren. Hierin zitten de
uitgangen van de endeldarm, van de urinewegen en – bij de
vrouw – de vagina.
Longen en hart in de borstholte en de meeste organen in de
buikholte zijn omgeven door een dubbelwandig sereus vlies,
bestaande uit een visceraal en een pariëtaal blad. Tussen
beide bladen zit een sereuze holte, gevuld met sereus vocht.
Deze bouw maakt een soepele beweging van de organen
mogelijk.
9. Na bestudering van de leerstof ken je de algemene functies
van het skelet.
De algemene functies van het skelet zijn:
Ondersteuning van het lichaam.
Aanhechting van de skeletspieren.
Bewegingen van de botten door middel van botverbindingen.
Bescherming van kwetsbare organen in de romp.
, Vorming van bloedcellen in het rode beenmerg.
Opslag van kalkzouten.
10. Na
bestudering van de leerstof heb je
inzicht in de reductieniveaus en
organisatieniveaus binnen de
anatomie en fysiologie.
Organisatieniveaus (van klein
naar groot):
o Cellen weefsels
organen orgaanstelsel
mens.
11. Na
bestudering van de leerstof begrijp je dat het reductieniveau
van orgaanstelsels ook zijn beperkingen heeft.
12. Na bestudering van de leerstof weet
je wat bedoeld wordt met het inwendige en uitwendige
milieu van het menselijk lichaam.
Inwendige milieu: weefselvocht, bloed en lymfe.
Uitwendige milieu: de omgeving buiten het lichaam en de
holten in het lichaam die met de buitenwereld in contact
staan.
13. Na bestudering van de leerstof weet
je wat homeostase betekent.
Het constant houden van factoren die het inwendige milieu bepalen,
zoals vochtgehalte, zuurgraad, temperatuur, zuurstofgehalte,
koolstofdioxidegehalte, voedingsstoffen en zoutgehalte.
14. Na bestudering van de leerstof ken
je de basisfuncties van de tien orgaanstelsels in het
menselijk lichaam.
Circulatiestelsel transportfunctie.
Spijsverteringsstelsel
o Opname van voedsel uit het uitwendige milieu.
o Mechanische verkleining en menging van het voedsel.
o Chemische bewerking door enzymen.
o Vervoer van voedsel door het spijsverteringskanaal.
o Overdracht van de voedingsstoffen aan het bloed.
o Uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen.
Urinewegstelsel In de urinewegen vinden transport, opslag
en verwijdering van de urine uit het lichaam plaats.
Ademhalingsstelsel Dient voor gaswisseling; het uitwisselen
van zuurstof en koolstofdioxide.
Huid
o Bescherming tegen mechanische krachten, chemische
stoffen, binnendringen van ziekteverwekkende micro-
organismen, ultraviolette straling en uitdroging.
o Warmteregulatie door meer of minder zweetproductie en
meer of minder bloeddoorstroming.
o Uitscheiding van vocht en moedermelk.
, o Waarneming door sensoren voor warmte, koude, pijn,
trillingen, druk, harde en zachte oppervlakken.
o Aanmaak van vitamine D, nodig voor botstofwisseling en
spierwerking.
Hormonale stelsel Regelt verschillende lichaamsfuncties,
zoals temperatuur, bewustzijn, ademhaling, bloeddruk,
hartslag, spijsvertering en slapen.
Zenuwstelsel
o Ervoor zorgen dat organen in hun werking goed op
elkaar afgestemd zijn zodra het lichaam in actie komt.
o Regulatie en coördinatie van de werking van de
vegetatieve stelsels.
o Het bewust kunnen reageren op wat er om je heen
gebeurt, door verwerking van de waarnemingen.
o Coördinatie van de psychische functies.
Sensorische stelsel Geven informatie door vanuit je lichaam
aan je hersenen.
Motorische stelsel Geven informatie door vanuit je hersenen
naar je spieren
Voortplantingsstelsel Produceren en opslaan van zaadcellen
en eicellen.
15. Na bestudering van de leerstof
begrijp je dat alle orgaanstelsels samenwerken om de
homeostase te bewerkstelligen.
Om de homeostase te bereiken, werken alle orgaanstelsels samen
en zijn hun op elkaar afgestemd om zo het doel te bereiken en het
lichaam weer in balans te krijgen.
Weeknummer 2:
1. Na bestudering van de leerstof weet je wat men onder een
weefsel verstaat.
Een weefsel is een verzameling cellen met een soortgelijke bouw en
een gemeenschappelijke functie.
2. Na bestudering van de leerstof weet je dat de weefsels in 4
hoofdgroepen worden verdeeld en wat daarvan de
kenmerken zijn.
1. Epitheel (dekweefsel) Bestaat uit cellen die een
aaneengesloten laag vormen, zonder tussencelstof. Epitheel
vormt overal in het lichaam begrenzende deklagen. Epitheel is
niet doorbloed. Epitheelcellen slijten snel af en worden continu
vervangen. Je hebt eenlagig epitheel en meerlagig epitheel. De
functie van epitheel is:
Bescherming.
Transportfunctie.
Secretie (afscheiding); meestal slijm.
2. Steunweefsel Bestaat uit gespecialiseerde cellen die omgeven
zijn door een kenmerkende tussencelstof: de matrix. De
steunweefselcellen liggen vrij van elkaar of zijn via dunne
celuitlopers met elkaar verbonden. De steunweefsels zijn:
Weeknummer 1:
1. Na bestudering van de leerstof weet je de definitie van
anatomie.
Anatomie gaat over de bouw van het lichaam.
2. Na bestudering van de leerstof weet je de definitie van
fysiologie.
Fysiologie gaat over de functies van het levende lichaam.
3. Na bestudering van de leerstof begrijp je wat functionele
anatomie inhoudt.
De combinatie van anatomie en fysiologie noem je functionele
anatomie. Functionele anatomie behandelt de bouw van het
menselijk lichaam in directe relatie met de lichaamsfuncties.
4. Na bestudering van de leerstof begrijp je hoe belangrijk
topografische kennis is voor de bestudering van anatomie en
fysiologie.
Topografie beschrijft de plaats- en richtingaanduidingen van de
lichaamsstructuren.
5. Na bestudering van de leerstof weet je wat bedoeld wordt
met de anatomische houding.
6. Na bestudering van de
leerstof kun je de belangrijkste lichaamsvlakken benoemen.
Sagittaal Loopt van voor naar achter door het lichaam en
verdeelt het lichaam in een linker- en rechterdeel.
Frontaal Verdeelt het lichaam in een voor- en een
achterkant.
Transversaal Verdeelt het lichaam in de boven- en
onderkant.
7. Na bestudering van de leerstof ken je de meest gebruikte
plaatsaanduidingen in de Terminologia Anatomica.
Plaatsaanduidingen:
o Ventraal – Dorsaal.
o Anterior – Posterior.
, o Centraal – Perifeer.
o Craniaal – Caudaal.
o Superior – Inferior.
o Lateraal – Mediaal.
o Proximaal – Distaal.
o Sinister – Dexter.
o Internus – Externus.
8. Na bestudering van de leerstof ken je de topografische
indeling in bouwelementen en lichaamsholten met hun
organen en vliezen.
De weke delen rond skeletdelen bestaan van binnen naar
buiten uit:
o Skeletspieren die met pezen vastzitten aan de
botstukken.
o Spierfascie, een stevige bindweefselmantel rondom de
spier; gaat aan de spieruiteinden over in de pees.
o Algemene fascie, de buitenste binweefselmantel die alle
eronder liggende structuren omgeeft.
o Onderhuids losmazig bindweefsel.
o Huid; bij de lichaamsopeningen gaat de huid over in
slijmvlies.
De lichaamsholten zijn de schedelholte, het wervelkanaal, de
borstholte en de buikholte.
o Schedelholte en wervelkanaal bevatten het
zenuwweefsel van het centrale zenuwstelsel, dat door de
schedelbeenderen en de wervels beschermd wordt.
o De borstholte wordt gevormd door de thorax en het
diafragma. Het mediastinum is de ruimte tussen de
longen en bevat het hart, de luchtpijp, de slokdarm en
de grote bloedvaten.
In de buikholte liggen; maag, darmen, lever, galblaas,
alvleesklier, milt, nieren en urinewegen, en – bij de vrouw-
geslachtsorganen.
De bekkenbodem bestaat vooral uit spieren. Hierin zitten de
uitgangen van de endeldarm, van de urinewegen en – bij de
vrouw – de vagina.
Longen en hart in de borstholte en de meeste organen in de
buikholte zijn omgeven door een dubbelwandig sereus vlies,
bestaande uit een visceraal en een pariëtaal blad. Tussen
beide bladen zit een sereuze holte, gevuld met sereus vocht.
Deze bouw maakt een soepele beweging van de organen
mogelijk.
9. Na bestudering van de leerstof ken je de algemene functies
van het skelet.
De algemene functies van het skelet zijn:
Ondersteuning van het lichaam.
Aanhechting van de skeletspieren.
Bewegingen van de botten door middel van botverbindingen.
Bescherming van kwetsbare organen in de romp.
, Vorming van bloedcellen in het rode beenmerg.
Opslag van kalkzouten.
10. Na
bestudering van de leerstof heb je
inzicht in de reductieniveaus en
organisatieniveaus binnen de
anatomie en fysiologie.
Organisatieniveaus (van klein
naar groot):
o Cellen weefsels
organen orgaanstelsel
mens.
11. Na
bestudering van de leerstof begrijp je dat het reductieniveau
van orgaanstelsels ook zijn beperkingen heeft.
12. Na bestudering van de leerstof weet
je wat bedoeld wordt met het inwendige en uitwendige
milieu van het menselijk lichaam.
Inwendige milieu: weefselvocht, bloed en lymfe.
Uitwendige milieu: de omgeving buiten het lichaam en de
holten in het lichaam die met de buitenwereld in contact
staan.
13. Na bestudering van de leerstof weet
je wat homeostase betekent.
Het constant houden van factoren die het inwendige milieu bepalen,
zoals vochtgehalte, zuurgraad, temperatuur, zuurstofgehalte,
koolstofdioxidegehalte, voedingsstoffen en zoutgehalte.
14. Na bestudering van de leerstof ken
je de basisfuncties van de tien orgaanstelsels in het
menselijk lichaam.
Circulatiestelsel transportfunctie.
Spijsverteringsstelsel
o Opname van voedsel uit het uitwendige milieu.
o Mechanische verkleining en menging van het voedsel.
o Chemische bewerking door enzymen.
o Vervoer van voedsel door het spijsverteringskanaal.
o Overdracht van de voedingsstoffen aan het bloed.
o Uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen.
Urinewegstelsel In de urinewegen vinden transport, opslag
en verwijdering van de urine uit het lichaam plaats.
Ademhalingsstelsel Dient voor gaswisseling; het uitwisselen
van zuurstof en koolstofdioxide.
Huid
o Bescherming tegen mechanische krachten, chemische
stoffen, binnendringen van ziekteverwekkende micro-
organismen, ultraviolette straling en uitdroging.
o Warmteregulatie door meer of minder zweetproductie en
meer of minder bloeddoorstroming.
o Uitscheiding van vocht en moedermelk.
, o Waarneming door sensoren voor warmte, koude, pijn,
trillingen, druk, harde en zachte oppervlakken.
o Aanmaak van vitamine D, nodig voor botstofwisseling en
spierwerking.
Hormonale stelsel Regelt verschillende lichaamsfuncties,
zoals temperatuur, bewustzijn, ademhaling, bloeddruk,
hartslag, spijsvertering en slapen.
Zenuwstelsel
o Ervoor zorgen dat organen in hun werking goed op
elkaar afgestemd zijn zodra het lichaam in actie komt.
o Regulatie en coördinatie van de werking van de
vegetatieve stelsels.
o Het bewust kunnen reageren op wat er om je heen
gebeurt, door verwerking van de waarnemingen.
o Coördinatie van de psychische functies.
Sensorische stelsel Geven informatie door vanuit je lichaam
aan je hersenen.
Motorische stelsel Geven informatie door vanuit je hersenen
naar je spieren
Voortplantingsstelsel Produceren en opslaan van zaadcellen
en eicellen.
15. Na bestudering van de leerstof
begrijp je dat alle orgaanstelsels samenwerken om de
homeostase te bewerkstelligen.
Om de homeostase te bereiken, werken alle orgaanstelsels samen
en zijn hun op elkaar afgestemd om zo het doel te bereiken en het
lichaam weer in balans te krijgen.
Weeknummer 2:
1. Na bestudering van de leerstof weet je wat men onder een
weefsel verstaat.
Een weefsel is een verzameling cellen met een soortgelijke bouw en
een gemeenschappelijke functie.
2. Na bestudering van de leerstof weet je dat de weefsels in 4
hoofdgroepen worden verdeeld en wat daarvan de
kenmerken zijn.
1. Epitheel (dekweefsel) Bestaat uit cellen die een
aaneengesloten laag vormen, zonder tussencelstof. Epitheel
vormt overal in het lichaam begrenzende deklagen. Epitheel is
niet doorbloed. Epitheelcellen slijten snel af en worden continu
vervangen. Je hebt eenlagig epitheel en meerlagig epitheel. De
functie van epitheel is:
Bescherming.
Transportfunctie.
Secretie (afscheiding); meestal slijm.
2. Steunweefsel Bestaat uit gespecialiseerde cellen die omgeven
zijn door een kenmerkende tussencelstof: de matrix. De
steunweefselcellen liggen vrij van elkaar of zijn via dunne
celuitlopers met elkaar verbonden. De steunweefsels zijn: