Biologie Domein C.1 “Zelforganisatie van cellen”
Genotype = gehele set genen die DNA bevat. Fenotype =
waarneembare eigenschappen, wordt bepaald door genexpressie van
genotype + omgevingsfactoren.
46 chromosoom totaal; bevat dubbelstrengs DNA. Verdeeld in 22 paar
autosomen, + 1 paar geslachtshormonen, vrouwen xx en mannen xy.
Genen = stukken DNA bepalend voor 1 eigenschap. Allel = variant gen.
Twee dezelfde allelen homozygoot, twee verschillende allelen
heterozygoot. Dominante allel uit zichzelf in het fenotype. Informatie in
genen omgezet in eiwit via transcriptie en translatie (genexpressie).
Transcriptie = DNA van matrijsstreng gekopieerd door RNA-polymerase
wordt pre-mRNA. Via splicing worden introns verwijderd en blijven
exonen (coderende delen van gen) over. Transcriptiefactoren helpen
bepaalde genen te activeren of te onderdrukken behoud van evenwicht
in celmetabolisme.
Celdifferentiatie = bepaalde genen worden geactiveerd/gedeactiveerd
zodat gespecialiseerde cel ontstaat. Zo’n soort cel zijn stamcellen.
Omnipotente stamcellen = ongespecialiseerde cel die in alle mogelijke
weefseltypes kan vervormen. Pluripotente stamcellen =
ongespecialiseerde cel die in alle mogelijke lichaamseigen celtypes kan
vervormen (handig bij vorming nieuwe cellen, bij bv. Wondgenezing)
Apoptose = ongewenste cellen worden gedood door het organisme
(zelfdoding).
Biologie Domein C3 “Zelforganisatie van ecosystemen”
Ecosysteem = begrensd gebied waarin abiotisch (niet-levende
omgevingsfactoren) en biotisch (levende omgevingsfactoren)
samenwerkt om evenwicht te behouden.
Biodiversiteit = hoeveelheid en aantal soorten in bepaald gebied.
Genenpool = totale hoeveelheid genetische informatie van een soort.
Exoot = organisme dat oorspronkelijk niet uit dat gebied komt.
Dynamisch evenwicht = alle organismen in ecosysteem eigen rol en
plaats. Grote biodiversiteit meer aanpassingsvermogen beter behoud
dynamisch evenwicht.
Successie = samenstelling soorten in ecosysteem verandert
ecosysteem verandert langzaam. Pionier ecosysteem = ecosysteem in
Genotype = gehele set genen die DNA bevat. Fenotype =
waarneembare eigenschappen, wordt bepaald door genexpressie van
genotype + omgevingsfactoren.
46 chromosoom totaal; bevat dubbelstrengs DNA. Verdeeld in 22 paar
autosomen, + 1 paar geslachtshormonen, vrouwen xx en mannen xy.
Genen = stukken DNA bepalend voor 1 eigenschap. Allel = variant gen.
Twee dezelfde allelen homozygoot, twee verschillende allelen
heterozygoot. Dominante allel uit zichzelf in het fenotype. Informatie in
genen omgezet in eiwit via transcriptie en translatie (genexpressie).
Transcriptie = DNA van matrijsstreng gekopieerd door RNA-polymerase
wordt pre-mRNA. Via splicing worden introns verwijderd en blijven
exonen (coderende delen van gen) over. Transcriptiefactoren helpen
bepaalde genen te activeren of te onderdrukken behoud van evenwicht
in celmetabolisme.
Celdifferentiatie = bepaalde genen worden geactiveerd/gedeactiveerd
zodat gespecialiseerde cel ontstaat. Zo’n soort cel zijn stamcellen.
Omnipotente stamcellen = ongespecialiseerde cel die in alle mogelijke
weefseltypes kan vervormen. Pluripotente stamcellen =
ongespecialiseerde cel die in alle mogelijke lichaamseigen celtypes kan
vervormen (handig bij vorming nieuwe cellen, bij bv. Wondgenezing)
Apoptose = ongewenste cellen worden gedood door het organisme
(zelfdoding).
Biologie Domein C3 “Zelforganisatie van ecosystemen”
Ecosysteem = begrensd gebied waarin abiotisch (niet-levende
omgevingsfactoren) en biotisch (levende omgevingsfactoren)
samenwerkt om evenwicht te behouden.
Biodiversiteit = hoeveelheid en aantal soorten in bepaald gebied.
Genenpool = totale hoeveelheid genetische informatie van een soort.
Exoot = organisme dat oorspronkelijk niet uit dat gebied komt.
Dynamisch evenwicht = alle organismen in ecosysteem eigen rol en
plaats. Grote biodiversiteit meer aanpassingsvermogen beter behoud
dynamisch evenwicht.
Successie = samenstelling soorten in ecosysteem verandert
ecosysteem verandert langzaam. Pionier ecosysteem = ecosysteem in