Literatuur: boeken (4) en artikelen (4)
o Wat is het nature/ nurture-debat? Wat is de uitkomst van dit debat?
o Welke stromingen/ namen passen hierbij?
o Hoe meet je aangeleerdheid/ aangeborenheid? *tweelingstudies, vormen etc.
Het naadje van de kous? Halfweg ontwikkelingspsychologische kennis en
pedagogische bemoeizucht van Breeuwsma:
Wanneer kinderen elf/ twaalf zijn zouden ze de behoefte ontwikkelen om prestaties te
leveren terwijl deze eigenlijk nog niet van hen verwacht worden, dit noemde Thijssen ook
wel de ‘dwaze zelfbedachte prestatie’ - 1938. Het is zo dat het leven meer eisen zou leggen
op het kind, gebaseerd op ondergeschiktheid. Maar het kind zou zelf ook iemand willen
worden – dit zou natuurlijk in het kind zitten. Er zouden geen invloeden zijn dan volgen en
koesteren van deze ontwikkeling, kinderen doen wat de natuur ze aanreikt. Wel is er steeds
meer informatie beschikbaar geworden over de ontwikkeling, en de stoornissen hierin, bij
kinderen, voor mensen die hier geïnteresseerd in zijn. De natuur van het kind is steeds meer
veranderd, net zoals het onderwijs en de onderwijzers. Maar ook ouders hebben veel van
deze veranderingen ervaren, ontwikkelingspsychologie en pedagogiek zorgt ervoor dat
ouders nadenken over type speelgoed, crèche, school, vriendjes – dit geeft een gevoel van
te kort schieten en schuldgevoel tijdens de opvoeding. Maar juist in het gebied van de
opvoeding en het onderwijs, zou verandering niet altijd tot verbetering leiden.
Voorgaand werd gedacht dat kinderen zelf het tempo van de ontwikkeling aan zouden geven
en opvoeders dit op zouden volgen. Ontwikkeling zou een groeiproces zijn met een
natuurlijk verloop. Aan het eind van de 18e eeuw, werden opvattingen over het kind
gebaseerd op de interactie van de mens met de natuur. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)
zei dan ook dan er een vrije, natuurlijke ontwikkeling van het kind nodig was – de kinderlijke
natuur werd de vrijheid gegeven door zoveel mogelijk opvoeding in en met de natuur plaats
te laten vinden. Toch dachten steeds meer mensen dat de natuur wel iets bijgedraaid zou
moeten worden, zo zou het kind land zijn, dat uit zichzelf niet zo veel zou doen en dus wat
bewerking, beploegen en bezaaien nodig had en dat verwaarlozing slecht uit zou pakken. Er
zou een verantwoordelijkheid liggen bij de opvoeder. Doordat dit steeds meer tijd zou
vragen, werd de vrijheid meer gebonden. De natuurlijke ontwikkeling zorgde dus ook voor
meer bemoeienis met de opvoeding van het kind.
Ontwikkelingsfenomenen worden steeds vaker experimenteel onderzocht, ontwikkeling,
kind en natuur zouden namelijk continu aan elkaar verbonden zijn, maar in hoeverre? Jean
Piaget (1896-1980) was de meest invloedrijkste ontwikkelingspsycholoog, ontwikkeling zou
zichzelf ontvouwen. Invloeden van buitenaf zouden invloed hebben, maar niet bepaald of
veranderd. Kinderen zouden in hun gedrag aangeven als ze een nieuwe ontwikkelingsstap
hebben bereikt. De ontwikkeling van denken werd besproken en aan ontwikkelingsstadia
gekoppeld – denk aan objectpermanentie, conservatie of perspectief nemen. Piaget kreeg
,zijn inzichten van het behaviorisme rond de jaren 20 en 30 in de 20 e eeuw. Dit werd de
hoofdstroom in psychologie en er werd geloofd in de maakbaarheid van het kind – Watson
1878-1958. Ontwikkelingsveranderingen lagen niet in de natuurlijke processen van het kind,
maar in de omgevingsinvloeden. In het nature-nurture debat staan deze twee psychologen
haaks tegen over elkaar. De cognitieve revolutie in de jaren 50-60 zorgde ervoor dat Piaget
meer invloed kreeg, waardoor zijn theorie werd aangepast aan de dominante invloed van
nurture-aanhangers. Piaget legde nadruk op processen die ontwikkeling mogelijk maakte,
maar deze stadia werden bekritiseerd omdat training zou zorgen dat bepaalde stappen
sneller werden gemaakt dan de theorie beschreef. Piaget vond het spontaan kunnen eerder
interessant, en training zou onnodig zijn. De leeftijden bij zijn ontwikkelingsstadia sloten wel
aan voor criteria in de ontwikkeling en het onderwijs. Zo kunnen ontwikkelingsprogramma’s,
taken etc. gekoppeld worden en intellectuele capaciteit zo gemeten.
Natuurlijk is de kennis afhankelijk van bewustwordingsprocessen, nu is bekend wat de
eigenaardigheden en behoeftes zijn van het kind. Ariés kwam met de ontdekking van het
kind – 1960-1987. Het kind werd iemand die moest worden opgevoed – in de twintigste
eeuw werden het kind en de volwassenen steeds meer verschillend, maar deze verschillen
werden tegelijkertijd steeds meer onderschat. Kinderen werden beschreven in wat ze niet
waren – onderwijs en opvoeding zouden kinderlijkheid moeten opheffen om de kinderen zo
voor te kunnen bereiden op de toekomst. Kinderlijk gedrag werd omgezet in relatie met het
volwassen functioneren – spelen werd voorbereiding op sociale rollen in plaats van vrije
ruimte, dit gaf ook de mogelijkheid op kritiek en achterstanden op andere kinderen. Bij te
veel bemoeienis zou de natuurlijke ontwikkeling belemmerd worden volgens Rousseau.
Genetische aanleg en pedagogische omgeving van Bakermans-Kranenburg en
IJzendoorn:
Sommige kenmerken van kinderen noemen we aangeboren, maar soms zou de omgeving
verantwoordelijk zijn voor gedrag. Fenotype is zichtbaar of meetbaar – oorzaken kunnen in
de genen, de omgeving of in de combinatie van de twee liggen. Bij een eerste kind stellen
ouders dat nurture het kind vormt, maar zodra dezelfde strategieën niet werken bij een
tweede kind zou nature juist het kind vormen. Omgevingsinvloeden bestaan uit drie soorten:
o Culturele transmissie: gewoontes uit een cultuur die vanzelfsprekend worden
overgenomen.
o Gedeelde omgeving: omgeving die het kind met andere deelt
o Unieke omgeving: de invloed die voor een kind uniek is.
Effecten van genen en omgeving kunnen elkaar versterken of tegenwerken. Assortative
mating is het kiezen van een partner met dezelfde eigenschappen. Hoe meer de ouders hier
verschillen op een eigenschap, hoe waarschijnlijker het kind deze heeft. Er zijn drie
mechanismes die de correlatie tussen genen en omgeving verklaren. (1) genen en omgeving
doorgeven aan kinderen van ouders die niet onafhankelijk zijn, (2) een kind kiest een
omgeving die bij hem past en (3) een genetische opmaak roept specifieke reacties uit de
omgeving op. Het effect van de omgeving hangt dus af van de genetische aanleg. Sociale
interactie houdt in dat kinderen veel omgaan met genetische verwanten.
,De grondlegger van de gedragsgenetica is Francis Galton (1822-1911),
die zich na Charles Darwins boek afvroeg hoe erfelijke factoren
menselijk gedrag beïnvloeden. Families, tweelingen en adoptiekinderen
werden onderzocht. Met correlaties beschreef hij mate van
gelijkenissen tussen familieleden op bepaalde kenmerken. Vooral
geïnteresseerd in intelligentie was hij, in termen van reputatie als
leider, uitvinder, dankbaarheid. Hij vond dat mensen met reputaties
vaak uit gelijke families kwamen en maakte hier een hele rangorde van.
Hoe minder de verwantschap, hoe minder de reputatie – erfelijkheid
hiervan zou veel belangrijker zijn dan omgeving. Zelf kwam hij ook uit
een familie van reputatie, aangezien Charles Darwin zijn neef was. Alleen geleerd was dat
omgeving en genen niet te onderscheiden waren en vrouwen waren niet meegenomen in
het onderzoek. Tweelingen die bij de geboorte gescheiden waren en in andere omgevingen
omgroeiden, adoptiekinderen zonder genetische verwantschap met hun adoptieouders en
eeneiige en twee-eiige tweeling onderzoeken werden met elkaar vergeleken.
Gregor Mendel (1822-1884) bestoof zelf verschillende soorten platen en erwten, wat de
basis lag voor moleculair genetische studies. Werk met muizen werd hem afgeleerd. De
structuur van DNA, en hoe genetische informatie dus opgeslagen ligt werd ontdekt door
James Watson, Francis Crick, Rosalind Franklin en Maurice Wilkins.
Judith Harris dacht dat ouders er niet veel toe doen,
hooguit de vrienden of de buurt worden bepaald.
Genetisch verwante individuen kunnen vergeleken
worden, twee kinderen uit een gezin hebben de helft van
de genen in overeenkomst en beschikken van een
gedeelde omgeving. De unieke omgeving moet niet
vergeten worden, deze is wel voor elk kind uniek. Bij tweelingen wordt de gedeelde
omgeving groter en de unieke omgeving kleiner. Twee-eiige tweelingen hebben evenveel
overlap als broers en zussen, maar eeneiige tweelingen zijn genetisch gelijk. Als eeneiige
meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen zou de genetische opbouw hier een rol bij
kunnen spelen, maar als er geen verschil is zouden overeenkomsten verklaard worden door
de gedeelde omgeving. Genetische bijdrages verklaren variantie samen met de gedeelde en
unieke (meetfout) omgeving. Het deel van de variantie (in proporties) dat door genetische
inbreng verklaard kan worden, wordt bepaald uit het verschil tussen de correlaties van een-
en twee-eiige tweelingen. Erfelijkheidscomponent A is gelijk aan twee keer het verschil
tussen deze correlaties. Zijn de correlaties gelijk maakt de genetische opmaak niet uit, is die
van eeneiige tweelingen veel hoger is de genetische overeenkomst van belang en is A groot.
Variantie door de gedeelde omgeving, C, krijg je door de correlatie van twee-eiige
tweelingen te verdubbelen (slechts 50% overlap) en hier de correlatie van eeneiige
tweelingen van af te halen. Verschillen de correlaties weinig, is de gedeelde omgeving
verantwoordelijk voor de gelijkenissen en is C relatief groot. Is de correlatie van eeneiige
tweelingen hoger, dan blijft het verschil klein en is de invloed van de gedeelde omgeving
klein. Een tweede manier om relatieve invloed van erfelijkheid en omgeving te schatten is
gebaseerd op individuen die geen familie van elkaar zijn. DNA is voor een groot deel in kaart
gebracht met Genome-wide Complex Trait Analysis (GCTA). Grote groepen mensen worden
vergeleken op een bepaald fenotype en op hun DNA-profiel. Wanneer fenotypes
overeenkomen met een bepaald genetisch kenmerk kan hier een relatie verwacht worden –
, significantie op p <10-7. Veel mensen voor nodig. Waardes verschillen met ongeveer de helft
dan waardes verkregen uit tweelingstudies, wat zegt dat genen misschien interactie-effecten
laten zien met elkaar of met de omgeving.
Hechting van een kind is aangeboren – deze neiging heeft namelijk evolutionaire waarde. Dit
verhoogt de kans om de baby en kindertijd te overleven, een vertrouwde volwassen
soortgenoot kan bescherming, voeding en warmte bieden in tijden van nood. Wel zijn
hechtpatronen verschillend, dus is dit genetisch bepaald? Veel studies laten geen genetisch
effect zien, op een tweelingstudie na – hier werd een temparament meting gebruikt wat wel
erfelijkheidscomponenten laat zien. Bij sommige fenotypes nemen erfelijke factoren en hun
belang toe met leeftijd. Soms wel effect, soms geen verschiladoptie of niet-verwante
kinderen in hetzelfde gezin gevonden. GCTA vond geen genetisch component voor hechting
maar had een kleine steekproef. Ook correlaties zijn niet erg hoog, dus zou meer een relatie
zijn. Zijn bepaalde genen gerelateerd aan een verhoogde kans op veilige of onveilige
gehechtheid?
o Dopamine D4-receptor-gen (DRD4) zou leiden tot een hogere kans op
gedesorganiseerde gehechtheid. Ontbreekt aan replicaties. Vaak wel relatie
dopamine- of serotoninesystemen gevonden. Voor allerlei fenotypen kunnen
betrokken genen niet geïdentificeerd worden. Veilig of onveilig gehechte kinderen
zouden niet systematisch van elkaar verschillen.
o Genome Wide Association Studies vinden ook kleine percentages en komen niet
overeen met de waardes uit tweelingstudies, ook niet met grote steekproeven –
missing heritability problem.
Gen-omgeving interacties zijn vaak enorm van belang voor het verklaren van de invloed van
genen en andersom de invloed van omgeving (GxE). *depressie voorbeeld Hoe goed
correlationeel GxE-onderzoek ook uitgevoerd wordt, er is altijd het probleem van de causale
aard van de omgevingsinvloed of van het genetische effect – experimenten voor nodig.
o Interventie experimenten: veranderen de omgeving op gestandaardiseerde manier
en kijkt naar het effect van genotype.
o Video intervention to promote positive parenting-sensitive discipline: stelde
sensitieve grenzen om probleemgedrag tegen te gaan. DRD4-gen zorgde voor meer
bereidheid tot aanpassing.
o Risicofactoren: 5HTT-gen of DRD4-7 zouden risico’s meebrengen maar ook het
ervaren van meer voordelen aan interventies met zich meedragen. Ook in goede
gerandomiseerde, gecontroleerde metingen.
Natuurlijk verschilt de invloed van erfelijkheid en omgeving per steekproef en sociaal-
culturele context. *rekenen hangt af beschikbaarheid onderwijs, kwaliteit, is dit gelijk
speelt vooral genetica een belangrijke rol De verdeling van genotype tussen verschillende
etnische groepen kan ook sterk verschillen *DRD4-7 vaker in nieuwe werelddelen,
oxytocine-receptor-gen veel in Azië.
Epigentica laat zien dat ondanks gelijke DNA-structuren, tijdens de ontwikkeling andere
genen geuit kunnen worden.
Pedagogische stromingen als het humanisme, de verlichting en romantiek van
Van der Horst et al.: