10 Basisgenetica: Mendeliaanse erfelijkheid en stamboomanalyse
10.1.1 Nomenclatuur van de genetica
Begrippen:
→ Genotype = de eigenschappen geërfd van de ouders
→ Fenotype = Totaal aantal waarneembare uiterlijke eigenschappen
→ Homologe chromosomen = de twee partners van een bijeenhorend chromosomenpaar
→ Allel = de mogelijke uitdrukkingsvormen van een gen (vb. ‘multipele’ allelen bij ABO
bloedgroep genen)
→ Homozygoot = wanneer de allelen van een gen op de twee homologe chromosomen
dezelfde zijn
→ Heterozygoot = wanneer de allelen van een gen op de twee homologe chromosomen
verschillend zijn
→ Dominant = de eigenschap van het ene allel overheerst over het andere
→ Recessief = de eigenschap van het ene allel wordt overheerst door het andere
→ Co-dominant = beide allelen zijn even sterk en de eigenschappen komen beiden tot uiting
→ Partieel dominant of intermediair = beide allelen zijn even sterk en komen niet apart tot
uiting, maar geven een mengvorm (Rode bloem gekruist met een witte bloem geeft een roze
bloem).
→ Kruising = indien ouderpaar in één of meerdere eigenschappen verschilt
→ Hybriden = nakomelingen ontstaan uit kruising van verschillende eigenschappen van ouders
(tussenvormen)
o Monohybride kruising = wanneer ouderpaar slechts in één eigenschap verschilt
o Dihybride kruising = wanneer ouderpaar in slechts twee eigenschappen verschilt
o Polyhybride kruising = wanneer ouderpaar in meerdere eigenschappen verschilt
o Reciproke kruising = wanneer dominant kenmerk bij mannelijk individu na kruising
door vrouwelijk individu gedragen wordt
→ Selectie of veredeling = nieuwe rassen bekomen door voortgezette kruising met
interessante eigenschappen
→ Genetisch gewijzigde of transgene planten = DNA van planten op een gerichte,
gecontroleerde manier wijzigen door er een extra stukje DNA in te brengen
→ Autosomen = chromosomen van de lichaamscellen, niet van de geslachtschromosomen
→ Gekoppelde genen = De genen liggen op hetzelfde chromosoom en noemt men daarom
gekoppeld. Bijgevolg geldt: twee kenmerken gedragen zich als één enkel kenmerk wanneer
ze gekoppeld op hetzelfde chromosoom gelegen zijn.
57
, 10.2 De wetten van Mendel
10.2.1 De eerste wet: De uniformiteitsheidswet en de monohybride kruising
Wanneer ouders die homozygoot zijn nakomelingen krijgen dan zijn deze nakomelingen allemaal
uniform of identiek.
De Parentale generatie (P1) wordt gevormd door de twee organismen die zich gaan voortplanten of
ook wel ‘het ouderpaar’ genoemd. De nakomelingen worden dan F1 en F2 genoemd (filiale
generaties). Na het opstellen van het kwadraat van Punnett kan je concluderen dat de nakomelingen
hetzelfde fenotype(roos) en genotype(Rr) zullen hebben en dus identiek of uniform zijn.
Kwadraat van Punnett
Ouders of P1
10.2.2 De tweede wet: De splitsingswet (monohybride kruising)
Wanneer ouders die heterozygoot zijn, nakomelingen krijgen dan zijn deze nakomelingen in drie
groepen verdeeld/gesplitst.
Omdat de eerste nakomelingen van de uniformiteitswet heterozygoot zijn gaan we daar mee verder.
Het is nog steeds een monohybride kruising en de twee ouders hebben elk een dominant en een
recessief kenmerk. Het kwadraat van Punnett zegt ons dan de genotypen van de nakomelingen.
Genotype:
25% = homozygoot dominant (RR)
50% = heterozygoot dominant/recessief (Rr)
25% = homozygoot recessief (rr)
Fenotype:
75% = Roos
25% = Wit
3
Verhouding =
1
Kwadraat van Punnett
Bekijk VB2 op p186 (oplossing toledo) hier is er te maken met partieel dominantie of intermediair!
1
2
Bij partieel dominantie is de verhouding 1
58
10.1.1 Nomenclatuur van de genetica
Begrippen:
→ Genotype = de eigenschappen geërfd van de ouders
→ Fenotype = Totaal aantal waarneembare uiterlijke eigenschappen
→ Homologe chromosomen = de twee partners van een bijeenhorend chromosomenpaar
→ Allel = de mogelijke uitdrukkingsvormen van een gen (vb. ‘multipele’ allelen bij ABO
bloedgroep genen)
→ Homozygoot = wanneer de allelen van een gen op de twee homologe chromosomen
dezelfde zijn
→ Heterozygoot = wanneer de allelen van een gen op de twee homologe chromosomen
verschillend zijn
→ Dominant = de eigenschap van het ene allel overheerst over het andere
→ Recessief = de eigenschap van het ene allel wordt overheerst door het andere
→ Co-dominant = beide allelen zijn even sterk en de eigenschappen komen beiden tot uiting
→ Partieel dominant of intermediair = beide allelen zijn even sterk en komen niet apart tot
uiting, maar geven een mengvorm (Rode bloem gekruist met een witte bloem geeft een roze
bloem).
→ Kruising = indien ouderpaar in één of meerdere eigenschappen verschilt
→ Hybriden = nakomelingen ontstaan uit kruising van verschillende eigenschappen van ouders
(tussenvormen)
o Monohybride kruising = wanneer ouderpaar slechts in één eigenschap verschilt
o Dihybride kruising = wanneer ouderpaar in slechts twee eigenschappen verschilt
o Polyhybride kruising = wanneer ouderpaar in meerdere eigenschappen verschilt
o Reciproke kruising = wanneer dominant kenmerk bij mannelijk individu na kruising
door vrouwelijk individu gedragen wordt
→ Selectie of veredeling = nieuwe rassen bekomen door voortgezette kruising met
interessante eigenschappen
→ Genetisch gewijzigde of transgene planten = DNA van planten op een gerichte,
gecontroleerde manier wijzigen door er een extra stukje DNA in te brengen
→ Autosomen = chromosomen van de lichaamscellen, niet van de geslachtschromosomen
→ Gekoppelde genen = De genen liggen op hetzelfde chromosoom en noemt men daarom
gekoppeld. Bijgevolg geldt: twee kenmerken gedragen zich als één enkel kenmerk wanneer
ze gekoppeld op hetzelfde chromosoom gelegen zijn.
57
, 10.2 De wetten van Mendel
10.2.1 De eerste wet: De uniformiteitsheidswet en de monohybride kruising
Wanneer ouders die homozygoot zijn nakomelingen krijgen dan zijn deze nakomelingen allemaal
uniform of identiek.
De Parentale generatie (P1) wordt gevormd door de twee organismen die zich gaan voortplanten of
ook wel ‘het ouderpaar’ genoemd. De nakomelingen worden dan F1 en F2 genoemd (filiale
generaties). Na het opstellen van het kwadraat van Punnett kan je concluderen dat de nakomelingen
hetzelfde fenotype(roos) en genotype(Rr) zullen hebben en dus identiek of uniform zijn.
Kwadraat van Punnett
Ouders of P1
10.2.2 De tweede wet: De splitsingswet (monohybride kruising)
Wanneer ouders die heterozygoot zijn, nakomelingen krijgen dan zijn deze nakomelingen in drie
groepen verdeeld/gesplitst.
Omdat de eerste nakomelingen van de uniformiteitswet heterozygoot zijn gaan we daar mee verder.
Het is nog steeds een monohybride kruising en de twee ouders hebben elk een dominant en een
recessief kenmerk. Het kwadraat van Punnett zegt ons dan de genotypen van de nakomelingen.
Genotype:
25% = homozygoot dominant (RR)
50% = heterozygoot dominant/recessief (Rr)
25% = homozygoot recessief (rr)
Fenotype:
75% = Roos
25% = Wit
3
Verhouding =
1
Kwadraat van Punnett
Bekijk VB2 op p186 (oplossing toledo) hier is er te maken met partieel dominantie of intermediair!
1
2
Bij partieel dominantie is de verhouding 1
58