Melvin
26 JANUARI 2024
COMMERCIËLE ECONOMIE / ONDERNEMER & RETAIL MANAGER
Fontys
,H1
Algemene economie:
Het vakgebied omvat micro-economie: economische keuzeproblemen van
individuele consumenten en producenten, meso-economie: economische
vraagstukken op bedrijfstakniveau, macro-economie: vraagstukken op landelijk
en internationaal niveau.
Externe omgeving:
De factoren buiten de onderneming die gedrag en resultaat van de onderneming
beïnvloeden. Onder te verdeling in macro-omgeving en directe omgeving.
Omgevingsfactoren:
Factoren waarop de organisatie zelf geen invloed kan uitoefenen (macro- en
directe omgeving).
->
Macro-omgeving:
Omvat de omgevingsfactoren die grote invloed op de resultaten uitoefenen, maar
die de onderneming zelf niet kan beïnvloeden.
Directe omgeving:
Bestaat uit partijen op de in- en verkoopmarkten, waarmee de onderneming
zakendoet.
Alternatieve kosten:
De opbrengsten van het beste niet gekozen alternatief.
Bbp:
De waarde van goederen en diensten die in een land worden geproduceerd.
Allocatie van productiefactoren:
Mechanisme dat bepaalt voor welke goederen de productiefactoren in welke
mate worden ingezet.
Budgetmechanisme:
De overheid bepaalt het aanbod van goederen en diensten door middel van het
toekennen van budgetten.
Marktmechanisme:
Het aanbod van goederen en diensten komt to stand door de vrije werking van
vraag en aanbod.
Planeconomie:
Een centraal geleide economie, bijvoorbeeld Noord-Korea.
Gemengde economie:
Mengvorm van markt- en planeconomie.
Economisch handelen:
Aanpak van het keuzeprobleem bij het omgaan met schaarse middelen.
Economische orde:
De manier waarop de onderlinge afstemming van productie en consumptie is
georganiseerd.
Internationale economische betrekkingen:
Bestudeert de internationale handel in goederen en diensten en het financiële
verkeer tussen landen.
Markt:
het geheel van factoren dat vraag en aanbod bepaald
1
, Monetaire economie:
Bestudeert hoe de geldhoeveelheid de rentevoet, wisselkoers, inflatie, productie
en werkgelegenheid beïnvloed en in welke mate het monetaire beleid
ontwikkeling van deze variabelen beïnvloed.
Productiefactoren:
De voor de productie benodigde middelen (arbeid, kapitaal, natuur en
ondernemerschap).
->
Natuur:
Alle natuurlijke hulpbronnen.
Ondernemerschap:
De organisatie van het productieproces.
Arbeid:
De tijd en inspanning die mensen besteden aan de productie van goederen en
diensten.
Kapitaal:
Geproduceerde goederen en diensten die voor de productie van andere goederen
en diensten worden gebruikt.
Welvaart:
De mate waarin consumenten met schaarse, alternatief aanwendbaar middelen
in hun behoefte kunnen voorzien.
->
Schaarste:
De spanning als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van alternatief
aanwendbare middelen voor het voorzien in een onbeperkt aantal behoeften.
Alternatief aanwendbaar:
Geld, tijd en productiemiddelen zijn voor verschillende doelen bruikbaar, echter
maar voor één doel inzetbaar.
Vrije goederen:
Goederen die onbeperkt ter beschikking staan voor iedereen: daardoor is er geen
keuzeprobleem.
Primair inkomen:
Inkomen waar een tegenprestatie tegenover staat.
H2
Afgeleide vraag:
Het inkopen van grondstoffen, machines en dergelijke de producenten voor het vervaardigen van
goederen.
Collectieve vraag:
De vraag van alle consumenten gezamenlijk naar een product.
Individuele vraag:
De vraag van een individuele consument naar een product.
Inkomenseffect:
De verandering van het reële inkomen als gevolg van de prijsverandering van een goed.
Substitutie-effect:
Verandering van de vraag naar andere producten als gevolg van een prijsverandering van een goed.
2