Kunstbeschouwing hoofdstuk 4: Aspecten van de vormgeving
Contour = de omtrek van een vorm
Zichtlijn = de richting waarin lijnen je bijna dwingen om naar een bepaalde kant te kijken
Horizontale en verticale lijnen = geven een rustig en statisch beeld
Diagonale lijnen = suggereren beweging (dynamische compositie)
Lineair = lijnvormig: een beeld dat word bepaalt door lijnen
Kleurfamilie = kleuren die bij elkaar horen, omdat ze min of meer hetzelfde effect hebben
Kleurhelderheid = de mate van helderheid van een kleur
Verzadigde kleuren = een kleur op zijn kleurigst
Kleurzuiverheid = Bijv. de meest rode kleur die je kan bedenken roder kan niet
Onverzadigde kleuren = zijn vermengd met andere kleuren
Primaire kleuren = rood, geel, blauw
Secundaire kleuren = groen, paars, oranje
Tertiaire kleuren = door drie primaire kleuren te mengen of door primaire kleur met beetje zwart
Expressief kleurgebruik = het uitdrukken van je gevoel met kleur
Kleurcontrasten = de tegenstelling tussen kleuren die naast elkaar gebruikt worden.
Kleur – kleurcontrast = het verschil tussen twee verschillende naast elkaar
Licht – donkercontrast = zwart en wit gebruikt naast elkaar
Complementair contrast = kleuren die in de kleurencirkel tegenover elkaar liggen
Warm – koud contrast = een warme kleur (bijv. geel) tegenover een koude kleur (bijv. blauw)
Kleurverloop = een geleidelijke verandering van kleur
Optische kleurmenging = zijn de kleuren in kleine kleurstipjes naast elkaar aangebracht
Egaal = overal dezelfde kleur gebruikt op een vlak
Monochroom = structuren of kleine kleurverschillen op een werk
Polychroom = veelkleurig
Kleurperspectief = diepte laten suggereren door kleurgebruik
Schematisch kleurgebruik = een kleur die past bij een object. Een vaste kleur voor een object
Functioneel kleurgebruik = kleur is toegepast om een bepaald doel te bereiken
Lichtinval = waar licht een kamer bijv. inkomt
Contour = de omtrek van een vorm
Zichtlijn = de richting waarin lijnen je bijna dwingen om naar een bepaalde kant te kijken
Horizontale en verticale lijnen = geven een rustig en statisch beeld
Diagonale lijnen = suggereren beweging (dynamische compositie)
Lineair = lijnvormig: een beeld dat word bepaalt door lijnen
Kleurfamilie = kleuren die bij elkaar horen, omdat ze min of meer hetzelfde effect hebben
Kleurhelderheid = de mate van helderheid van een kleur
Verzadigde kleuren = een kleur op zijn kleurigst
Kleurzuiverheid = Bijv. de meest rode kleur die je kan bedenken roder kan niet
Onverzadigde kleuren = zijn vermengd met andere kleuren
Primaire kleuren = rood, geel, blauw
Secundaire kleuren = groen, paars, oranje
Tertiaire kleuren = door drie primaire kleuren te mengen of door primaire kleur met beetje zwart
Expressief kleurgebruik = het uitdrukken van je gevoel met kleur
Kleurcontrasten = de tegenstelling tussen kleuren die naast elkaar gebruikt worden.
Kleur – kleurcontrast = het verschil tussen twee verschillende naast elkaar
Licht – donkercontrast = zwart en wit gebruikt naast elkaar
Complementair contrast = kleuren die in de kleurencirkel tegenover elkaar liggen
Warm – koud contrast = een warme kleur (bijv. geel) tegenover een koude kleur (bijv. blauw)
Kleurverloop = een geleidelijke verandering van kleur
Optische kleurmenging = zijn de kleuren in kleine kleurstipjes naast elkaar aangebracht
Egaal = overal dezelfde kleur gebruikt op een vlak
Monochroom = structuren of kleine kleurverschillen op een werk
Polychroom = veelkleurig
Kleurperspectief = diepte laten suggereren door kleurgebruik
Schematisch kleurgebruik = een kleur die past bij een object. Een vaste kleur voor een object
Functioneel kleurgebruik = kleur is toegepast om een bepaald doel te bereiken
Lichtinval = waar licht een kamer bijv. inkomt