Les 1 – Skelet
Algemene termen 1
• Craniaal = aan het hoofd/de kop of naar het hoofd/de kop
gericht.
• Caudaal = aan de staart of naar de staartzijde gericht.
• Ventraal = aan de buik of naar de buikzijde gericht.
• Dorsaal = aan de rug of naar de rugzijde gericht.
• Proximaal = dicht bij de romp of naar de romp gericht.
• Distaal = ver van de romp af of van de romp af gericht.
Algemene termen 2
• Lateraal = aan de zijkant of naar de zijkant gericht.
• Mediaal = aan de binnenzijde van, of naar het midden gericht.
• Centraal = in het midden.
• Perifeer = aan de uiteinden.
• Sinister = links.
• Dexter = rechts.
Algemene termen 3
• Flexie = buigen.
• Extensie = strekken.
• Abductie = bewegen van de middellijn af.
• Adductie = bewegen naar de middellijn toe.
• Exorotatie = buitenwaartse draaiing.
• Endorotatie = binnenwaartse draaiing.
Opbouw van een stelsel
• Cellen vormen weefsels -> weefsels vormen organen -> organen vormen orgaanstelsels.
Vier typen weefsel
• Spierweefsel (muscular tissue).
• Zenuwweefsel (nervous tissue).
• Epitheelweefsel (epithelial tissue).
• Bindweefsel (connective tissue).
,Functies skelet
• Steun.
• Aanhechting spieren waardoor beweging
mogelijk is.
• Bescherming organen.
• Ophanging ledematen en organen.
• Opslagplaats mineralen (met name Ca).
• Aanmaak van bloed.
Belangrijkste verschillen mens en dier
• Gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren hebben geen sleutelbeenderen.
• Borstkas van de mens is van de zijkant gezien qua skelet smaller dan van de voorkant gezien.
• Borstkas van een dier is van de bovenkant gezien qua skelet smaller dan van de zijkant gezien.
Opbouw van beenderen
• Om het bot zit een beenvlies. Wanneer je een trap tegen
je scheenbeen krijgt doet dit vlies zeer en niet het bot.
• Bot bestaat voor een groot deel uit sponsbeen met
daaromheen een dun laagje compact been.
o Sponsbeen is heel licht met veel ruimte tussen de
botdelen.
o Compact been is erg zwaar. De cellen zitten dicht
op elkaar.
• Het been bestaat uit twee delen Epiphysis en één deel
Diaphysis.
o De Epiphysis is het uiteinde van het bot, een soort
knop.
o De Diaphysis is het middelste, slanke gedeelte
tussen de twee knoppen in.
Bouw van het bot
• Bot is steunweefsel met stevige tussencelstof dat voor 2/3de uit kalkzouten bestaat.
• Een bot heeft veerkracht door het 1/3de deel aan collageenvezels.
• De lamelliare bouw zorgt voor stevigheid.
o De laagjes vezels liggen in dezelfde richting.
o Iedere lamel heeft een andere vezelrichting.
• Onderdelen van botbouw.
o Periost (beenvlies).
o Substantia compacta (compact been).
o Substantia spongiosa (sponsbeen).
Periost (beenvlies)
• Vlies van blindweefsel.
• Veel gevoelszenuwen.
• Bloed aan- en afvoer van het bot.
• Aanhechtingsplaats pezen en gewrichtskapsel.
Substantia compacta (compact been)
• Buitenste laag van het bot -> vlakke lamellen (=platte laagjes op elkaar).
• Binnen gelegen laag bestaat uit lange ronde zuilen van botweefsel = osteonen (botbuizen).
• Tussen de lamellen liggen osteocyten (botcellen).
• Voeding voor de cellen gaat door het kanaal van Havers.
, o Hierin vind uitwisseling van stoffen plaats doormiddel van bloedvaten.
Substantia spongiosa (sponsbeen)
• Lamelliare opbouw, in een netwerk van beenbalkjes.
o Dit deel van het been vangt de meest voorkomende druk die op het been wordt gezet
op.
o Maximale stevigheid, minimaal gewicht (erg licht bot).
• In de holtes tussen de beenbalkjes zit rood beenmerg. Dit zorgt voor bloedcelvorming (rode en
witte bloedcellen).
• Het sponsbeen heeft geen osteonen (botbuizen) of Havers-kanalen.
Beentypes
• Pijpbeenderen.
• Platte beenderen.
• Korte beenderen.
• Onregelmatige beenderen.
Pijpbeenderen
• Opperarmbeen (humerus), dijbeen (femur), ellepijp (ulna).
• Lange botten, klassieke botvorm.
o Schacht (diafyse) -> lange, slanke vorm tussen de twee knoppen in.
o Mergholte (geel beenmerg -> voornamelijk vet).
o Epifysen (knop aan het einde van het been) met in het sponsbeen rood beenmerg.
o Epifysiare schijven (lengtegroei van het bot; hier groot het bot).
• Functie: steun aan het lichaam en hefboom.
Platte beenderen
• Schedelbeenderen (ossa cranni), schouderblad (scapulae), ribben (costea), heupbeenderen.
• Groot en plat.
• Veel compact been, daar tussenin een dun laagje sponsbeen.
• Functie: bescherming organen en aanhechtingen van spieren.
, Korte beenderen
• Handwortelbeentjes (ossa carpi), voetwortelbeentjes (ossa tarsi), knieschijven (patellae).
• Dunne laag compact been, binnenin sponsbeen.
• Functie: krachten verdelen bij mechanische belasting.
Onregelmatige beenderen
• Bovenkaak (maxilla), gebitselementen, wervels (vertebrae).
• Dunne laag compact been, binnenin sponsbeen.
• Uiteenlopende vormen met een eigen functie.
Eens bot, altijd bot?
• De aanmaak en afbraak van botweefsel loopt altijd door.
o Osteoblast: botcel, maakt botweefsel aan.
o Osteoclast: botcel, breekt botweefsel af.
• Aanpassingsvermogen: een veel belast bot wordt dikker en steviger gemaakt waar het nodig is.
o Oorzaak: het periost (beenvlies) zorgt voor een prikkeling op de plek waar extra botcellen
nodig zijn. Het periost gaat deze prikkeling pas maken wanneer aanhechtende pezen
behoefte hebben aan meer botcellen.
• Teveel prikkeling zorgt voor botwoekering. Door botwoekering ontstaat artrose, spondylose en
osteofyten.
Botverbindingen
• Geen beweging: bindweefselverbindingen.
• Beperkte beweging: kraakbeenverbindingen.
• Grote beweging: gewrichten.
Bindweefselverbindingen
• Geen beweging mogelijk.
• Functie: stevigheid en stabiliteit.
• Voorbeelden:
o Naadverbinding tussen schedelbeenderen.
o Verende verankering van tanden in de kaak.
o Bekkensymfysis.
Kraakbeenverbindingen
• Beperkte beweging mogelijk.
• Drukvast en enigszins vervormbaar.
• Drie soorten:
o Hyalien kraakbeen: veel
collagene en elastische
vezels.
• Verbinding tussen de
ribben en het
borstbeen.
o Elastisch kraakbeen:
voornamelijk veel elastische
vezels.
• Oorschelpen en de
neuspunt.
o Vezelig kraakbeen: dicht op een gepakte collagene vezels.
• Kraakbeenverbindingen tussen de wervels (tussenwervelschijven).